vrijdag 24 december 2021

De outtakes van 2021 - stukjes die ik niet postte dit jaar

Faggìna, zegt de gynaecoloog, alsof het om een klein blaasinstrument gaat. Het doet me denken aan mijn neuroloog, die altijd migggraine zegt, met een harde, maar nonchalante G. Alsof ze willen zeggen: je hebt het wel, maar je moet niet denken dat je er verstand van hebt. 

Ik luisterde een aflevering van de podcastserie This American Life terug die me altijd was bijgebleven. Het ging over ontvoeringen. Wat je moest doen als je ontvoerd was. Als je ontvoerd bent moet je meteen duidelijk maken dat er bij jou niks te halen valt, je familie is arm, jij hebt geen cent. Als ze doorhebben dat er bij jou niks te halen valt ben je niet meer interessant voor je ontvoerders. Ook moet je ervoor zorgen dat ze je als mens gaan zien. Je kunt een paar woorden in hun taal leren, als ze een vreemde taal spreken, en proberen gesprekjes met ze aan te knopen. Niet te opdringerig, niet te joviaal. En altijd je blik op de vloer richten, nederig doen, duidelijk maken wie de baas is. 
Misschien is het niet handig dat ik deze tips vrijgeef, nu gaat iedereen ze natuurlijk toepassen en kidnappers zijn ook niet achterlijk. 

In een scène in The Lost Daughter van Maggie Gyllenhaal, die ik op de valreep, vlak voor de lockdown inging, zag, zit Olivia Colman rustig in een filmzaaltje naar een film te kijken als een groep luidruchtige jongeren binnenkomt en de orde begint te verstoren. ‘St!’ roept ze een paar keer, maar de jongens hebben maling aan haar. Ze probeert het nog een paar keer. ‘Als jullie niet ophouden haal ik de ouvreuse erbij!’ roept ze tenslotte half huilend van woede. 
‘Oei oei, ze haalt de ouvreuse erbij,’ joelen de jongens. 
Ze pakt haar tas en beent de zaal uit, waarna ze natuurlijk niemand van het personeel kan vinden. Uiteindelijk vindt ze iemand bij wie ze haar beklag doet. 
‘Wil u uw geld terug? vraagt die ongeïnteresseerd. 
Ze blijft vriendelijk glimlachen. ‘Nee, ik wil dat er wat aan wordt gedaan.' 
Ik ben die vrouw, schermend met de autoriteiten waar ik zelf zo'n ontzag voor heb. Als ik een politieagent zie op straat wil ik hem aanklampen met een vraag, zodat hij (ja, hij) me kan helpen. Ik word er te oud voor, ik zie het zelf, politieagenten zijn niet langer van me gecharmeerd. Ze zijn nog wel bereid om antwoord te geven, maar redden moet ik mezelf maar. 

Ik werd heel vroeg wakker met het gevoel dat het mis was. Ik holde naar de badkamer, een spoor van bloed achter me aan trekkend, het gutste werkelijk uit me. Ik wachtte tot het stopte, en toen dat niet gebeurde belde ik het ziekenhuis, ik belde een taxi, ik gooide mijn tandenborstel, mijn medicijnen en twee onderbroeken in een tas – dat ging nog redelijk, nadenken over die dingen. Daarna dweilde ik het bloed op zodat ik later niet thuis zou komen in een murder scene. 
Buiten in het donker wachtte ik op de taxi. Ik vertelde de taxichauffeur niet dat ik bloedde – ik was bang dat hij me dan niet mee zou willen nemen. Hij zei dat hij wel wist waar ik moest zijn en zette me bij de verkeerde ingang af. Als een kip zonder kop liep ik rond, bij elke stap voelde ik het bloed uit me gestuwd worden, mijn kleding was doorweekt, nog even en ik ging sporen trekken. ‘Ik moet naar de tweede, ik bloed heel erg,’ zei ik tegen iemand achter een balie. Wat ik wilde zeggen was: hier, pak aan, dit is te groot voor mij. 
Uiteindelijk kwamen er mensen die het overnamen, er werd een lege kamer gezocht, een arts gebeld, apparaten werden binnengereden en ik hoefde niks meer. Ik werd verdoofd en toen opnieuw gehecht. ‘Je mag je mondkapje wel af doen,’ zei de verpleegkundige. De arts zei weinig, hij keek alleen maar. Hij had een bezorgde blik. Later, toen alles achter de rug was, toen ik weer thuis was, en de vriendin met de schoonmaakkleren en de ossengalzeep was vertrokken, de buurvrouw de boodschappen in mijn koelkast had gelegd, googelde ik de arts om te zien of hij altijd zo keek. Maar het was moeilijk te zeggen. 

Ik fietste over een voetpad dat vroeger een fietspad was – niet zo heel vroeger, vorig jaar nog. Het nieuwe fietspad liep er in een grote bocht omheen. Ik deed alsof ik dat niet wist, ik had geen zin om om te fietsen. 
‘Dit is geen fietspad, mevrouw,’ blafte een man met een hond die me tegemoet kwam.
Hij had gelijk, sterker nog, ik had het zelf kunnen zeggen, want zo ben ik. Ik zei: ‘Sorry meneer, ik weet niet waar het fietspad is, ik ben in de war.’
Ik zag dat mijn verontschuldiging hem verwarde en dat hij zich met terugwerkende kracht schaamde voor zijn boze toon. Hij mompelde iets als: daar, en ik zei overdreven vriendelijk: ‘Dank u wel meneer.’ 
Het zwaartepunt verschoof, ik maakte van hem de dader. Ik was nu dubbel fout.

Ik stuitte op een fotograaf die Aaron Groen heette. Het is een Amerikaan. In Amerika, pardon de VS – want Amerika is noord én zuid – heb je mensen die Vogel heten of Streep of Dewild, maar van Groen daar had ik nog nooit gehoord. Ik google hem, de fotograaf, en vind zijn emailadres. Dat is: homegroen@gmail.com. Ik snap het pas als ik het op zijn Amerikaans uitspreek. Aaron Groen heeft beslist Nederlandse wortels. 

In de bouwmarkt zet ik altijd een hoofd op alsof ik eigenhandig mijn hele huis in elkaar heb gezet en daar niet perse trots op ben, maar dat als de normaalste zaak ter wereld beschouw. Ik zal nooit een medewerker aanschieten van: mag ik wat vragen, ik ben op zoek naar zo’n dingetje waarmee je een ander dingetje vastmaakt, hebben jullie dat? 
Ik kijk wel uit. Maar dit keer kon ik echt niet vinden wat ik zocht. Ik liep naar de infobalie en vroeg waar het lag, ik vroeg waar de dobbelsteentjes lagen.
‘De wat?’ 
Ik geef toe dat het wat gemoffeld klonk achter mijn mondmasker dus ik herhaalde: ‘Dob-bel-steen-tjes!’ 
De medewerker keek me niet-begrijpend aan.
‘Om twee stukken elektriciteitsdraad met elkaar te verbinden,’ zei ik. 
Hij bleef me een paar seconden aankijken. ‘Króónsteentjes.’