dinsdag 12 mei 2020

Drie dagen

Op de 54-e dag van mijn verblijf in Afrika kreeg ik malaria. We hielden ons aan alle veiligheidsvoorschriften, we sliepen onder een muskietennet, we smeerden ons na zonsondergang in met Deet en we slikten trouw onze profilaxe. Maar een voor een vielen we, het meisje met wie ik uit Nederland was vertrokken als eerste, na tien dagen al, de rest van de groep volgde in de weken erna. Alleen mij kreeg de parasiet niet te pakken. Ik werd nonchalanter. Na een wandeling bij het Victoriameer, in de avondschemer, zat ik onder de muskietenbeten. Zes dagen later kreeg ik last van hoofdpijn en vermoeidheid.

We waren die middag aangekomen in een stadje waarvan we hadden gehoord dat het er elke dag om drie uur regende. Onzin, natuurlijk. Het was half drie en de zon scheen nog uitbundig. Maar om tien voor drie begon het opeens te betrekken en om twee over drie vielen de eerste druppels.

De volgende morgen had ik diarree als water. Ik wist wat me te doen stond: ik moet een malariatest laten uitvoeren en als ik besmet was drie dagen lang het paardenmiddel Fansidar slikken. Daarna was de parasiet dood.
Gelukkig was er een ziekenhuisje in het stadje. Het was nog vroeg in de ochtend toen we aankwamen, maar er stond al een lange rij wachtenden buiten. We sloten achteraan aan, mijn benen waren slap. In mijn moneybelt zat een setje steriele naalden. Dat was de belangrijkste les die we thuis hadden meegekregen: als je naar Afrika gaat moet je je eigen naalden meenemen. Het was 1989, we bevonden ons midden in de aidsepidemie.

Vrijwel onmiddellijk nadat we in de rij voor het ziekenhuis hadden plaatsgenomen kwam er een man in een witte jas naar buiten die verschrikt op ons af kwam. ‘Zijn jullie verdwaald?’
‘Nee, ik kom voor een malariatest.’
Hij fronste. ‘Hoe komen jullie hier?’
‘Lopend.’
‘Wie heeft jullie gestuurd? Zijn jullie studenten medicijnen?’
‘Nee, ik wil gewoon een malariatest.’
‘Kom, kom.’ Haastig noodde hij ons binnen.
We namen plaats in zijn kantoortje. Op het bureau stond een glazen pot met een roze vloeistof waarin een naald dreef. Aan de muur hingen propagandaposters voor family planning. De verpleegster werd weggestuurd om thee voor ons te gaan maken. We kletsten over Afrika en Europa en Arnold Schwarzenegger. Het was reuze gezellig. Toen schroefde de arts de dop van het potje roze vloeistof. Ik dacht aan de naalden in mijn moneybelt, maar zei niks. Ik wilde hem niet voor het hoofd stoten. Ik gaf hem mijn vinger, hij stak zijn naald erin en gaf het resultaat aan de verpleegster mee. Na een halfuurtje kwam ze terug: ik testte positief op malaria. Ik kreeg drie pillen ter grootte van aspirines mee en moest beloven nog eens langs te komen voor een kopje thee.

Terug in het hotel trok mijn reisgenoot mijn schoenen van mijn voeten waarna ik uitgeput op bed zakte. Een voor een kwamen de gasten van de andere kamers, allemaal Afrikanen, langs om te vragen hoe het met me ging en om te zeggen dat ze voor me zouden bidden. Om drie uur betrok de hemel en begon het te regenen. Ik schreef brieven naar huis waarin ik, niet zonder trots, meldde dat ik malaria had. Nu was ik pas een reiziger.
Ook in de weken daarna, toen ik nergens meer last van had, dacht ik nog vaak met trots terug aan die drie dagen in het stadje waar het elke dag regende. Ik was 19 en ik had malaria gehad. Ik had geleefd.