dinsdag 3 juli 2018

Foundation

Het is zondagmiddag, ik zit in mijn werkpyjama met mijn laptop op schoot te werken aan het boekje over de mooie nieuwe wijk waarin ik woon, als ik me bewust word van een gekrijs buiten. Ik steek mijn hoofd uit het raam. Rechts, tussen de bouwketen op het verlaten Nuon-terrein, staat een zwarte auto geparkeerd. Ernaast een man en een vrouw in een soort worsteling, de vrouw krijsend. Dan zie ik iets heel erg duidelijk: de man probeert de vrouw de auto in te sleuren.
Met trillende vingers pak ik mijn telefoon, ik kijk naar de display. Mag ik 112 bellen? Is het erg genoeg?
112 is zoiets als de noodrem in de trein, een kastje met een rood handvat eronder waar je onmiddellijk aan wilt gaan hangen als je het ziet. Maar je weet dat het niet mag, dat het is gereserveerd voor heel uitzonderlijke gevallen. Anders is het misbruik.
Beneden gaat de worsteling door. De vrouw rukt zich los, rent weg, de man sleurt haar terug naar de auto.
112.
‘Politie, ambulance of brandweer?’
‘Politie,’ zeg ik efficiĆ«nt, hoewel ik opeens verlang naar een robuuste rode wagen met ladders en sirenes.
Buiten hollen twee jongens in sportkleren voorbij. De een heeft een telefoon aan zijn oor. Ik hoor hem de naam van de straat roepen. Een auto rijdt met hoge snelheid de bouwplaats op en stopt vlak naast de auto van het stel. Onmiddellijk laat de man los en houdt de vrouw op met gillen. Ze zijn gewoon een man en een vrouw die een luchtje scheppen op een bouwplaats, dat zien we toch wel? Langzaam lopen ze naar hun auto en stappen in.
Ik beschrijf alles aan de agent die ik aan de telefoon heb. Het is heel prettig om iemand aan mijn oor te hebben met een rustige stem, die vragen stelt waarop ik antwoord kan geven, maar soms ook niet, bijvoorbeeld als hij vraagt of ik het kenteken kan zien. Als ik nee zeg, stelt hij gewoon een nieuwe vraag alsof het helemaal niet erg is dat ik het antwoord niet wist.

Opeens komen allebei de auto’s op de bouwplaats in beweging.
‘Ze gaan ervandoor!’ roep ik tegen mijn agent.
Zijn collega’s zijn al onderweg. Ik sjor schoenen over mijn blote voeten, ren naar de lift. In de spiegel zie ik dat mijn haar alle kanten op staat en dat er een vetvlek op mijn shirt zit.

Buiten staan de twee sporters met een jongen bij een auto te praten. Ik verwacht even dat ze zullen zeggen: het was niks, een grap. En ik merk ook dat ik niet wil dat ze dat gaan zeggen. Ik wil dat het echt is. Anders is alle inspanning voor niks geweest.
‘Ik heb 112 gebeld,’ zeg ik, om mijn aanwezigheid te verklaren.
Zij hebben ook gebeld. De jongen met de auto was het bouwterrein op gereden in een poging te voorkomen wat er eventueel ging gebeuren.
Ik begin te gloeien van binnen. Omdat we allemaal hebben ingegrepen, niet zijn blijven staan toekijken. We deugen, man wat deugen we.
Maar intussen is het stel in de auto er wel vandoor.

Een politieauto komt aanrijden, we wuiven, ze stoppen. Aan het stuur een agent met een gebruind gezicht. Relaxed. Net terug van vakantie. Hij kan er weer even tegen. Ze luisteren naar onze verhalen, bekijken de foto’s op de telefoon van de jongen met de auto.
Opeens komt er een zwarte auto aanrijden. Het bijrijdersportier vliegt open, een meisje stormt eruit, op ons af: ‘Wie heeft die foto van ons kenteken gemaakt?’ Ze kijkt ons om beurten woedend aan. Op haar gezicht zit een dikke laag roze foundation die de puistjes eronder niet kan verhullen. Ze richt zich tot een van de sporters. ‘Waarom heb jij de politie gebeld?’
‘Ik heb de politie gebeld,’ zeg ik zo beheerst mogelijk.
‘We hebben allemaal de politie gebeld,’ zegt een van de sporters.
‘Waarom!’ schreeuwt het meisje.
Kutwijf, denk ik, we proberen je te helpen. Ik sta te trillen op mijn benen.
Ik kijk haar recht aan en zeg: ‘Omdat ik het gevoel had dat je niet veilig was.’
‘Mag ik soms niet gewoon ruzie maken met mijn vriend?’ Ze spuugt de woorden uit.
Een van de jongens zegt: ‘Ik zag dat hij je in je gezicht sloeg, daarom belde ik de politie.’
Een-nul voor ons, denk ik.
Maar zij zegt: ‘Hij sloeg me helemaal niet! Denk je dat we terug waren gekomen als hij me wat had aangedaan?’
Niemand antwoordt.
Al die tijd blijft haar vriend in de auto zitten. Alsof hij haar het podium op heeft gestuurd en zelf in de coulissen achterblijft om te kijken hoe ze het doet.

De gebruinde agent is uitgestapt en vraagt het meisje of ze een identiteitsbewijs bij zich heeft. Ze kijkt verstoord op. ‘Ja,’ zegt ze dan, plotseling kalm.
Ik ga terug naar binnen, terug naar boven. Vanuit mijn raam zie ik hoe de politie de auto van het meisje en haar vriend de parkeerplaats op rijdt. Waar de vriend is gebleven weet ik niet.
Drie kwartier later is de politie ook verdwenen. Alleen zij is achtergebleven, ze staat naast de auto op de parkeerplaats. Ik zie haar scrollen over haar telefoon, de telefoon naar haar oor brengen, hem eraf halen, opnieuw scrollen. Niemand komt haar halen, niemand komt haar helpen.
Ga weg, denk ik, stap in die auto en rij weg.
Maar het is natuurlijk zijn auto en hij heeft haar verboden erin te rijden. Of misschien heeft ze gewoon geen rijbewijs.
Als ik opnieuw uit het raam kijk is ze verdwenen. Alleen de auto staat er nog. En twee uur later nog.
En ’s avonds laat, als de hele parkeerplaats leeg is, nog.