vrijdag 26 februari 2016

Krentenbrood

‘Dat is uw krentenbrood,’ zegt de vrouw in de witte jas, en schuift het boterhamzakje over de balie naar me terug.
Ik glimlach naar haar, ik glimlach naar de mensen om me heen. Ik glimlach om te laten zien: kijk, ik ben aardig, ik doe geen vlieg kwaad. Glimlachen als overlevingsstrategie.
Ik stop het zakje met de besmeerde krentenboterham terug in mijn tas en haal het andere boterhamzakje eruit. Die met het potje. Er zit maar een bodempje in. Hoewel ik het gisteravond al had klaargezet, het dekseltje eraf, was ik het die ochtend toch nog bijna vergeten. ’s Morgens had ik slaapdronken op de wc plaatsgenomen, ik was al bijna uitgeplast toen ik het potje zag staan. Ik kon nog net een paar druppels opvangen.
Ik zet het potje op de balie. De vrouw in de witte jas kijkt er afkeurend naar. ‘Die mag ik niet aannemen.’
Ik kijk naar het potje. Zorgvuldig uitgekozen. Ik had ooit een fotoserie gezien van potjes waarin mensen urinemonsters inleverden. De raarste dingen. Lege colaflessen. Spongebob drinkbekers van hun kinderen. Haha, dacht ik toen, haha.
De vrouw wijst met een pen naar mijn medicijnpotje. ‘Daar heeft iets anders in gezeten.’
‘Capsules,’ zeg ik, ‘en ik heb het omgespoeld met heet water.’ Mijn kaken doen pijn van het glimlachen.
Ze schudt haar hoofd. ‘U mag straks een nieuw urinemonster maken.’
Ik krijg een nummertje en mag weer gaan zitten. Het is half 9 ’s morgens. In de ruimte staan drie pasfotohokjes op een rij. Af en toe loopt er iemand naar zo’n hokje en trekt het gordijntje dicht.
Dan ben ik aan de beurt. Een vroegkale twintiger zet een naald in mijn arm. ‘U moet nog een urinemonster produceren, zie ik.’
‘Mijn potje was niet goed,’ zeg ik.
‘Ik loop straks even met u mee, dan krijgt u een nieuw potje van mij.’ Hij praat luid en duidelijk ar-ti-cu-le-rend, alsof hij denkt dat ik doof ben, oud en doof.
Bij de wc’s zet hij me af. ‘20 milliliter.’ Hij geeft met zijn vingers de hoeveelheid aan.
Ik knik. Ik moet niet. Ik doe het hokje op slot en ga zitten. Ik denk aan watervallen, aan stromende kranen. Er morrelt iemand aan de deur. Ik blijf heel stil zitten. Het morrelen stopt. Ik merk te laat dat ik plas, hou snel het bekertje eronder en dan is het alweer gestopt. Ik schat het op 6 milliliter. In de lege gang staat een krat met goedgekeurde en goedgevulde potjes pies. Ik zet de mijne erbij en loop snel naar de uitgang. Een vrouw in een witte jas kijkt me in het voorbijgaan onderzoekend aan. Op de fiets terug beland ik in een sneeuwstorm. Ik tast het interieur van mijn tas af op zoek naar mijn muts. Ik voel alleen een zakje krentenbrood en besef dat ik de muts in het ziekenhuis heb laten liggen.