Hij leunde zwaar op de rand van de boodschappenband, de man die voor me stond bij de kassa. Op de band lag een pond gehakt, een zak geschilde krieltjes, een grote pot doperwtjes en worteltjes, roze koeken en twee halve liters bier van het huismerk. De man was in het gezelschap van een bleek meisje met een bril die niet meer in de mode was, of dat misschien zelfs nooit was geweest. Ze pakte een briefje van twintig uit haar jaszak.
‘Ik moet om uw identiteitsbewijs vragen,’ zei het kassameisje. Ze klonk alsof ze het zelf ook niet prettig vond.
‘Niet bij me,’ zei het bleke meisje. De man stond de boodschappen al in een plastic zakje van de groenteafdeling te doen. Hij pakte de halveliters op.
‘Ik moet het toch zien,’ hield het kassameisje vol.
Het bleke meisje werd een beetje rood. ‘Ik ben van 1987,’ snauwde ze. Ik sloeg onwillekeurig aan het rekenen.
‘Ik mag u ze toch niet meegeven als ik uw identiteitsbewijs niet heb gezien.’
‘Hier,’ zei de man geïrriteerd, hij wurmde zich langs het meisje en haalde zijn rijbewijs uit zijn binnenzak. ‘Ik ben uit 1956.’
‘Nee niet jij, pa,’ verzuchtte het bleke meisje, ‘ik.’
De vader negeerde haar. Hij klemde de halveliters tegen zijn borst. ‘Ze zijn voor mij. Voor mij!’ Hij frommelde een biljet uit zijn broekzak.
‘Op die manier mag ik ze helaas ook niet meegeven,’ zei het kassameisje zacht.
Ruw legde de man het tasje met boodschappen neer. De pot doperwtjes met worteltjes rolde eruit. ‘Kankersnol.’ Met grote passen liep hij de winkel uit, met het bleke meisje achter hem aan.
Het kassameisje draaide zich om naar de oudere collega die naast haar zat. ‘Mag ik even worden vervangen?’
De collega zei iets wat ik niet verstond. Er werd verder geen actie ondernomen. Het kassameisje bleef zitten, met haar gezicht naar de collega gekeerd, die het werk ook had gestaakt. Niemand zei iets. Uiteindelijk kwam er iemand vanachter de sigarettenbalie vandaan.
‘Ze wil worden vervangen,’ zei de oudere caissière.
‘Ik werd uitgemaakt voor kankersnol,’ zei het kassameisje zacht.
Het sigarettenmeisje keek boos naar de voorste in de rij, en dat was ik.
‘Ik was het niet, hoor,’ zei ik, en ik probeerde er een grap van te maken. Maar niemand lachte.
Een hele poos gebeurde er niks. Ik keek naar mijn boodschappen die op de band lagen. Achter me stonden inmiddels vier mensen. Ook bij de andere kassa had zich een rij gevormd. De sigarettenbalie was onbemand.
Tenslotte begon het kassameisje mijn boodschappen maar aan te slaan. Ze maakte geen oogcontact, en zei niet wat het totaalbedrag was. Dat moest ik zelf maar ontdekken.
Ik keek naar de pot worteltjes met doperwten en vroeg me af wat het bleke meisje en haar vader nu zouden eten vanavond.
Iedereen denkt altijd dat hij gelijk heeft, las ik ergens. Als je dat eenmaal beseft wordt alles een stuk makkelijker. Maar daar had niemand nu iets aan.