zaterdag 30 mei 2015

Twee dagen, twee nachten

Het duurt twee dagen en twee nachten, dat zie je op de wekker. Al die tijd lig je in bed, terwijl duizenden kleine mannetjes tegen de binnenkant van je schedel schoppen, met schoenen met stalen neuzen. Je denkt aan de vrouw die je sprak die op het punt van bevallen stond. Bevallen doet ook zeer, maar levert tenminste nog iets op. Je denkt aan Rosemary's Baby, aan The Exorcist, aan demonen uitdrijven – je sleept het er met de haren bij, alles om het een functie te laten hebben, een nut. Je kunt nauwelijks rechtop zitten van de pijn. Je denkt aan Alice en de Rode koningin, je hoort haar krijsen: eraf die kop! En denkt, ja, kon dat maar. Je bent een hoofd en je bent een lichaam, and never the twain shall meet.

Je ligt te rillen van de kou, in je joggingbroek en sweatshirt, onder dekbed en slaapzak, ijskoud heb je het. Je neemt nog een hete douche, het ontspant je hoofd. Daarna smeer je je slapen in met tijgerbalsem, dat verdooft. De poes die altijd bij je op bed slaapt, houdt nu afstand, niks wil ze met je te maken hebben, niks. Ze zit bovenop de kast, waar ze het beste de omgeving kan overzien, haar oren plat op haar kop.

Je valt in slaap. Je droomt dat je kunt autorijden en naar het huis van je opa en oma rijdt, zo door het openstaande tuinhek heen. Er staat een jarenvijftigblauw autootje op de oprit. Dan besef je dat ze hier allang niet meer wonen, dat ze dood zijn, en je rijdt heel hard achteruit de oprit weer af, zonder het hek te raken, het is niet te geloven zo goed als je kunt autorijden. Een vrouw komt het huis uit, het is opeens zomer, bloesem aan de bomen, en je herinnert je: het was altijd zomer bij opa en oma. Als je wakker wordt staat je kop op ontploffen, een heteluchtballon. De thermometer zegt 37,8. Dat is geen koorts, dat heet verhoging. Misschien is het wel geen migraine. Misschien is het iets anders, iets ernstigers. Misschien kun je worden opgenomen in een koel ziekenhuis met mensen die héél stilletjes voor je zorgen. Je steekt je hoofd onder de koude kraan, ijskoud, tot je niks meer voelt. Snijdt een gemberwortel aan stukken, honing, kokend water erbij, maar je maag zegt: ho. Op de gang komt een buur thuis. Je kijkt op de klok, 4:20. Op de wc lees je je telefoon. Je kon die avond voorlezen op een festivalletje, als je wilde. Een vriend schrijft: Jij slaapt. Vannacht sliep je ook al zo vroeg. Ik fietste rond 2 uur terug uit Utrecht en zag dat de hele flat bij jou donker was.
Je neemt een slaappil en gaat terug naar bed. Je wacht. Maximaal 36 uur duurt een aanval. Het staat overal. Het moet nu stoppen. Het is nu wel klaar. Na 36 uur zijn alle gedachten wel zo’n beetje gedacht. Je legt je hoofd tegen de koele spijlen van het bed, je aait de poes, die gelukkig niet mauwt – ze mauwt altijd, maar nu niet, en ze is zo zacht, zo zacht.

Je droomt dat je op Facebook post: In Quito zegt iedereen op straat: kom, we gaan naar de Lidl. Want daar ben je, in Quito. Je krijgt een telefoon aangereikt van een negenjarig meisje (gracias, zeg je), aan de telefoon haar moeder die tegen je zegt: ik heb zo veel opgestoken van de interviewtechnieken die je me hebt geleerd, morgen heb ik een interview met Frank.’ En je denkt: Frank? Het is de 20-e, zie je in je agenda, en de 29-e vlieg je pas naar huis. Je wil naar huis. Je wil zo graag naar huis.