woensdag 28 mei 2014

Stam

In Afrika, een half leven geleden, was ik vaak de enige witte op straat. Opgaan in de massa was onmogelijk. Mensen staarden naar me, vrouwen en kinderen wilden mijn haar betasten, een baby begon van schrik te huilen toen hij me zag. Op het platteland had ik soms slierten kinderen achter me aan. ‘Mzungu!’ joelden ze, wat ‘witte’ betekent.

Eén keer zag ik in de bioscoop een andere witte. Toen de film was afgelopen zochten we elkaar op. Hij was journalist voor een Australische krant. We gingen wat eten, en brachten de rest van de avond samen door. We behoorden tot dezelfde stam, het zou gek zijn geweest hem te negeren.

Een paar weken later zag ik een witte toen ik uit de trein stapte. Hij kwam uit Oost-Duitsland, had hier een bouwbedrijfje opgezet en een vrouw gevonden.
‘Kom bij me op bezoek,’ zei hij, en ik zei: ‘Goed. Nu?’
We namen een matatu naar zijn dorp. Hij maakte chai en roerei en ik bleef de hele dag. We zaten in zijn tuin en rookten zelfgeteelde wiet. Er zaten hagedissen van een meter lang, zei hij, maar die lieten zich nu niet zien. Ook vertelde hij dat een groep mannen op een nacht zijn huis was binnengedrongen en hem in elkaar had geslagen. Dat gebeurde van tijd tot tijd, om hem er aan te herinneren dat hij, als witte met een eigen bedrijf, niet beter was dan de rest. Hij sliep met een machete onder zijn bed, zei hij.
Ik sliep die nacht in de logeerkamer en dacht na over wat ik moest doen als er mannen binnen zouden komen. Uit het raam klimmen of me onder het bed verstoppen.
Het werd ochtend, hij maakte chai en roerei, en daarna reisde ik verder. Hij gaf me geld voor de matatu. Het was allemaal vanzelfsprekend. We waren lid van dezelfde stam.