vrijdag 9 augustus 2013

Roes

‘Het is heel mooi geworden, ik was erbij,’ zegt de vrouw met het Duitse accent. Dat het een Duits accent is, bedenk ik zelf, en misschien bedenk ik ook wel dat ze dit zegt. Ik lig languit in de vliegtuigstoel, ik hoor het ruisen van de motoren, voel de koude lucht van de airco langs mijn armen strijken. Ik ben benieuwd waar we naartoe gaan.
Ik ben de enige op deze nachtvlucht, de andere passagiers zijn allemaal al thuis. De stewardessen komen steeds vragen of alles goed is, of ik nog iets nodig heb, wil ik misschien een kopje thee? Een beetje tv kijken? Als ik naar de wc moet, schuiven ze badstoffen slofjes aan mijn voeten en lopen met me mee. Ik moet wel erg rijk zijn.
Naast me in de vliegtuigstoel, die helemaal achterover kan, en ook helemaal rechtop en in knikjes, ze hebben me de afstandsbediening gegeven, liggen twee flesjes met een bodempje cranberrysap. Er steken slangetjes uit die ergens in me verdwijnen. Buiten klinkt het geluid van een brommer, maar dat zal wel iets anders zijn, brommers vliegen nooit zo hoog.

De vrouw naast me – ze is nu weg – lag te loeien als een dier. ‘Zo, dat is snel gegaan,’ zei ze toen ze wakker werd. Twee minuten later zei ze weer: ‘Dat ging snel, zeg.’ Vijf minuten later zei ze het opnieuw, en tien minuten later weer.
Ik ben benieuwd wat ik allemaal heb gezegd. Er zitten gaten in mijn geheugen. Beetje bij beetje worden ze gevuld. Ik herinner me een stem naast mijn oor die zei: ‘Adem eens.’ Ik dacht: Dat doe ik toch? Het volgende moment werd er iets in mijn neus geduwd en zei de stem: ‘We geven je wat zuurstof.’ Ik was wakker en sliep tegelijk, dat was erg interessant.

Ze geven me de afstandsbediening van de tv. Ze geven me eten. Ze zeggen hoe mooi het is geworden, hoe goed het is gegaan. Bij alles denk ik: dit moet ik onthouden. Maar dan ben ik alweer kwijt wat ik wilde onthouden. Behalve dat de stofzuiger waarmee ze warme lucht onder je dekens blazen Bair Hugger heet. Dat vind ik mooi, dat vind ik – ik ben alweer vergeten wat ik het vind.
Ik lees de berichten op mijn telefoon, ik herken de woorden, maar niet hun inhoud. Iemand heeft het over ‘mob’ en ‘otoo’, waarschijnlijk om het mij makkelijker te maken. Ik maak eruit op dat hij zijn mobiel op het dak van zijn auto heeft laten liggen. Hoewel me dat onwaarschijnlijk lijkt.

’s Nachts het geluid van slippers op linoleum, het licht dat aangaat. Ik doe alsof ik slaap, dat lijkt me beter.
Als het buiten licht is geworden vragen ze me hoe het is, op een schaal van een tot tien.
‘Vijf.’ Ik zeg maar wat.
Ze fronsen. ‘Bij vijf mag je niet naar huis.’
‘Eén?’
Ze zeggen dat het gisteren één was.
‘Ja, gisteren. Maar gisteren was gisteren.’ Ik kan hier alles zeggen, ze schatten zelf in of het belangrijk is. Of het waar is. Was dat maar overal zo.
‘Heb je pijn?’
Ik schud mijn hoofd. Alleen steken, maar dat is geen pijn. Of zou het pijn zijn in een andere taal? Ik heb veel vreemde talen gehoord de afgelopen dag en nacht.
‘Een,’ noteren ze. Ik mag naar huis. Op het papier met advies dat ik meekrijg staat in een woest handschrift: Niet lullen, tillen. Iets dat ik besluit te negeren, je moet niet alles klakkeloos aannemen.
Als ik thuis de poes wil aaien, bijt ze in mijn hand.