dinsdag 14 mei 2013

Thuis

Ik zag een documentaire over een vrouw die na de nucleaire ramp in Fukushima gedwongen was haar geboortestad te verlaten. De vrouw runde er een taartjeszaak, een trouwzaal en een uitvaartcentrum. ‘Ja, ik weet het,’ zei ze, ‘dat klinkt als een rare combinatie.’ Ze lachte. Ze lachte de hele tijd. Ze lachte toen ze in de container waar de plaatselijke kapper nu zijn werk deed haar haar liet knippen, ze lachte toen haar familie zei dat ze zo dik was geworden sinds ze niet meer werkte. ‘Niemand heeft mij ooit zien huilen,’ zei ze, ‘ik huil alleen ’s avonds in bed.’
Ze wachtte op een bericht van de regering. Die zou een kaart verspreiden waarop stond welke gebieden waren schoongemaakt en weer bewoonbaar waren. Ze waren nu al een jaar verder. De vrouw wilde terug naar huis, ze kon niet wachten om weer aan het werk te gaan. Omdat de kaart op zich liet wachten ging ze zelf kijken hoe het ervoor stond in haar woonplaats. De straten waren uitgestorven en overwoekerd met onkruid. Met een mondkapje voor betrad de vrouw haar oude trouwzaal. Alle stoelen stonden nog overeind. Ze bezocht haar oude taartjeszaak en lachte om de groen uitgeslagen koekjes in de vitrines.
Na anderhalf jaar kreeg ze eindelijk bericht van de regering. ‘O,’ zei ze, de kaart bestuderend, ‘het gebied is onbewoonbaar verklaard.’
Aan het einde van de documentaire deed ze karaoke met haar man. Ze zongen samen een lied over de schoonheid van iemands geboortegrond. De vrouw moest zo hard huilen dat ze niet verder kon zingen. Haar man zong stug door. Hij ging zelfs iets harder zingen, alsof hij daarmee wilde verbloemen dat zijn vrouw niet meezong. Er ging oneindig veel liefde uit van dat gebaar.