maandag 20 mei 2013

Hondje

‘Ik ga,’ zeg ik, ‘ik moet nu heel ver fietsen.’
‘O ja, je bent verhuisd hè,’ zegt degene met wie ik sta te praten, ‘waar woon je nu?’
Ik vertel de naam van de wijk die in werkelijkheid nog een bouwput is, en zeg waar het is, want dat weet vrijwel niemand.
Hij schrikt. ‘Maar dan ben je vannacht pas om vier uur thuis!’
‘Haha,’ zeg ik. En ik denk: hoe laat is het eigenlijk?
Ik had dagenlang binnen gezeten, in de stilte, met uitzicht op de eindeloze lucht. Er kwam een soort verlamming over me heen. Ik zat op de bank en de mist in mijn hoofd werd steeds dikker.
Het was niet perse vervelend. Maar ik wist dat het elk moment om kon slaan. Misschien was het al omgeslagen.
Ik moest eruit. Er was een festival, er zouden vrienden zijn. Ik besloot mee te gaan, en het was leuk maar nu is het tijd om te gaan.
Ik kijk achterom, de mensen met wie ik aan het weggaan was, zijn verdwenen. Ik loop de trap af, mijn knieën zwabberen. Blijkbaar heb ik toch meer gedronken dan ik dacht. Ik ga naar buiten. Voor de ingang staan heel veel mensen, maar ik zie mijn vrienden niet. Ze staan vast bij de fietsen op me te wachten.
Mijn fiets staat om de hoek van het politiebureau. Tien meter verwijderd van het huis waar ik woonde toen ik nog getrouwd was. Ik loop erheen en hoop dat elke opwelling om naar dat huis te willen wegblijft. Het is niet dat ik naar dat huwelijk of dat huis terug verlang (hoewel het een erg mooi huis was) maar op een gegeven moment, als je voeten pijn doen en het is laat, wil je gewoon naar bed, en mijn bed staat nu wel erg ver weg.
‘Ik zet mijn fiets niet aan de jouwe vast,’ had een van mijn vrienden gezegd toen we aankwamen, ‘want ik ga toch eerder weg dan jij.’
Zijn fiets staat er nog en hij is nergens te zien. Ik trek mijn fiets achter die van hem vandaan en denk: nou ja, dan maar fietsen.
Het is koud en ik heb geen zin. Ik besluit een alternatieve route te nemen, maar dat is een slecht idee, want doordat ik de weg niet ken, lijkt hij nog langer. Ik fiets door doodstille straten, langs donkere huizen. Overal liggen mensen te slapen, zich nergens van bewust. Misschien had ik meer moeten drinken. Zo’n fietstocht is beter te doen als je beneveld bent. Het laatste stuk is heel stil. Er staan geen huizen, alleen kantoren en daarna is het allemaal bouwterrein. De grote weg die er langs loopt is verlaten. Op het fietspad aan de overkant staat een gestalte naast zijn fiets. Als ik bijna op zijn hoogte bent, haalt hij de fiets van de standaard en stapt op.
Het lijkt wel of hij stond te wachten, denk ik, en dan denk ik aan Marianne Vaatstra.
Ik duw de pedalen met kracht naar beneden, ik moet een heuvel over, maar stamp door. Mijn keel begint te schuren. Ik voel de verzuring in mijn benen. Ik ben er bijna. Ik vlieg de hoek om naar mijn huis en knip al fietsend het lampje aan mijn stuur uit. Dan ben je minder goed te zien, zeg ik tegen mezelf.
Ik ben niet echt bang, ik doe maar alsof, het is een film die ik ter plekke bedenk. Iets om de lamlendigheid mee te lijf te gaan.
Mijn fietsslot blokkeert. ‘Fok tering,’ zeg ik hardop. Ik haast me naar de fel verlichte hal. Net als ik naar binnen wil gaan, gaat de deur open en komt er een man met een hondje naar buiten. ‘Hai,’ zegt hij vriendelijk lachend.
Hij verpest alles.