vrijdag 4 januari 2013

Nacht

Midden in de nacht werd ik wakker van gebonk tegen mijn voordeur. Het was een onrustige nacht geweest. Veel geschreeuw, gejoel, gekletter van omvallende fietsen. Ik was uit eten geweest, de gesprekken zaten nog in mijn hoofd, de wijn zat nog in mijn lijf. Toen ik wakker werd lag ik overdwars in bed. Ik bleef naar het gebonk liggen luisteren. Het klonk alsof er iemand naar binnen wilde die was vergeten dat hij naar binnen wilde.

Dronken mensen drukken ’s nachts soms op mijn bel. Of ze gaan onder mijn slaapkamerraam staan zingen. Op een zomernacht zaten er twee meisjes met een gitaar op het trapje van mijn voordeur. Ze zongen, met ijle stemmen, en plukten wat aan de snaren. Een lied kon je het niet noemen. Ik trok een badjas aan en ging naar beneden. Toen ik de voordeur opendeed, tuimelden ze bijna naar binnen. Ze schrokken zich kapot. ‘Sorry als we u wakker hebben gemaakt,’ stamelden ze. Ze waren hooguit zestien. Ik vroeg me af waar hun ouders waren. Misschien lag de vader met de au pair te neuken en maakte de moeder een chakrareis door India. Dat soort meisjes leken het me. Maar schijn kan natuurlijk bedriegen.

Ondertussen ging het gebonk beneden verder. Ik vroeg me af wat ik moest doen. Of ik mijn hoofd door het raam zou steken. Ik had geen zin om me kenbaar te maken. Ik liep naar de gang en pakte de hallofoon – die zo heet omdat je er hallo? door zegt. Dat heb ik me ooit laten vertellen door een reparateur, want hallofoons gaan altijd kapot. Die van mij doet het op raadselachtige wijze nog steeds. Ik bracht het spreekgedeelte vlak bij mijn mond en zei zacht maar dwingend: Ga… weg.
Buiten op straat hoorde ik mijn stem. Het klonk angstaanjagend. Het gebonk stopte. Ik ging terug naar bed en de rest van de nacht bleef het stil. Doodstil.