zondag 26 augustus 2012

Happy hooker

Inishmaan is het middelste eiland en heeft het minste aantal inwoners. De ferry, met de liederlijke naam The Happy Hooker, gaat eens per dag. We besluiten er een nacht door te brengen. We bezoeken het fort uit de ijzertijd en lopen door een labyrint van muurtjes, bestaand uit op elkaar gestapelde keien, naar de duizelingwekkende hoge kliffen. Het is beeldschoon. Het is angstaanjagend eenzaam. Af en toe zien we een eilandbewoner. We groeten vriendelijk. Niemand groet terug.

De B&B is een woonhuis met één logeerkamer. Een stugge vrouw in een lange rok laat ons de kamer zien. Boven het bed hangt een poster van Maria met kind.
Ze wijst ons de badkamer. Op het plankje boven de wastafel liggen vijf tandenborstels. De kinderen zitten aan wal op school, begrijpen we van haar, ze komen alleen in het weekend naar huis. Alleen de oudste zoon is thuis, een slungel die ons minachtend opneemt.
’s Avonds zitten ze met z’n drieën op de bank voor de tv, vader, moeder en zoon. Om bij de badkamer te komen moeten we door de woonkamer, tussen de bank en de tv door. Ik hou mijn plas zo lang mogelijk op. Op de kamer voeren we fluisterend gesprekken, we durven niet hardop te praten.

’s Morgens stormt het. ‘De ferry vaart niet uit vanmorgen,’ zegt de vrouw. Ze schept roerei op die rubberachtig aandoet.
Uit de radio komt een mannenstem. We verstaan geen woord van wat hij zegt. Het is Gaelic.
Na het ontbijt blijven we in de keuken zitten kijken naar de regen die de ramen slaat.
‘Misschien gaat er vanmiddag een ferry,’ zegt de vrouw. ‘Of morgen.’
We pakken onze spullen in en lopen naar de aanlegsteiger. De golven beuken tegen de wal. Er staat een keet die dienstdoet als koffiehuis. Binnen zit een groepje oude mannen. We bestellen koffie in plastic bekertjes, vragen hoe laat de ferry wordt verwacht.
‘Geen ferry,’ zeggen ze, ‘misschien de speedboot.’
‘Wanneer?’
Vanmiddag, morgen, overmorgen. Niemand weet het.

We pakken een boek en wachten. Af en toe gaan we naar buiten om naar de lucht te kijken, en naar de zee. Grijs en eindeloos. Op de rotsgrond liggen currachs, als aangespoelde potvissen.
Dan zegt een van de mannen: ‘De speedboot komt eraan.’
We lopen naar buiten. De lucht is opgeklaard. Het is droog. De zee is nog steeds woest. Er is geen boot te zien. We blijven staan, alsof dat de speedboot naar ons toe zal lokken. En dan verschijnt hij, petsend op het water. Aan boord zitten vier toeristen met bleke gezichten en zwemvesten aan. Ze kijken ons niet aan. Alle aandacht is naar binnen gericht.
We krijgen een zwemvest en een zitplaats. Als we wegscheuren worden we nagekeken door een van de mannen uit de keet.
‘It’s such a beautiful place,’ hadden we tegen hem gezegd.
Hij had ons aangekeken alsof we gek waren. ‘It’s an awful place.’