dinsdag 24 juli 2012

Truus

‘Mijn vader was nog kleiner dan ik,’ zegt de kleine man. ‘Op zijn werk noemden ze hem Paulus de boskabouter. Want hij heette ook nog eens Paul.’
In een roman zou ik daar niet mee wegkomen, denk ik.

Mijn neuroloog heet Couturier, de neuroloog aan wiens onderzoeken ik meedoe heet Ferrari. Rode streep erdoor.
Ik ken een mevrouw Slijper, ze is getrouwd met meneer Punt.
Ik kende een Brugman, ze had verkering met ene De Zwijger.
Dat kan dus niet.

Mijn schrijfstudenten hebben de neiging een truttige vrouw Truus te noemen en een kattenkop Katja.
Ik zeg dat het er te dik bovenop ligt.
Ze protesteren, ‘Maar zo heette ze écht!’
Ik citeer voor de zoveelste maal Reve. Waargebeurd is geen excuus. Ik zeg dat ze dingen moeten verzinnen. Hun verbeelding aan het werk moeten zetten. Zonder verbeelding kun je niet schrijven.

Ik werk aan een geheim project. Er moet een pseudoniem komen. Ik ben dol op pseudoniemen. Ooit verzon ik Maria Negro voor duistere klusjes waar ik niet mee geassocieerd wilde worden. Maar dit project is niks voor haar. Ze zou er maar rare seks instoppen en veel te veel bijvoeglijke naamwoorden.