vrijdag 13 juli 2012

Eng

‘Vond je het niet eng, in je eentje in zo’n grote, vreemde stad?’ vroeg iemand me.
‘Nee,’ zei ik, ‘ik vond het niet eng, ik vond het geweldig.’
Dat is op zich best raar, want ik vind veel dingen eng. Een brief krijgen, bijvoorbeeld. Een handgeschreven envelop op de mat, dat vind ik eng. Dan denk ik: dat kan niet veel goeds betekenen. Iemand zegt me de vriendschap op, of wil me vertellen dat hij me doorheeft. Bang om door de mand te vallen, dat ben ik. Bang om te falen, om tegen te vallen in gebruik. Bang voor mensen die zeggen: ‘Ik moet even met je praten.’ Of erger nog: mensen die dat niet zeggen, maar wel zo kijken. Bang voor onzekerheid, voor wat ik vermoed dat nog komen gaat (maar wat zelden komt). Daarom ga ik altijd de confrontatie aan. Liever afgewezen worden dan te moeten leven met de angst ervoor.

Bang om ’s nachts naar de wc te gaan. Om de donkere gang in te moeten. Bang in het donker – maar niet op straat. Wel in het bos, maar daarvoor hoeft het niet donker te zijn, in bossen ben ik altijd een beetje bang. Teveel schaduwen, teveel schuilplaatsen. Doe mij maar strand, licht en weids. Hoewel de zee… als hij troebel is of diep, en je dingen langs je been voelt glijden... Het is niet mijn grootste angst, maar ook niet mijn grootste genot.

Bang om mijn verstand te verliezen, dat ben ik ook. Maar bang voor ziektes ben ik nooit geweest. Ik lag al op een operatietafel, klaar om iets te laten verwijderen dat niet kwaadaardig was maar het wel had kunnen worden, toen ik besefte dat dit misschien een moment was om bang te zijn. Maar ik werd het niet.

Ik ben niet bang om dood te gaan (ik heb alles goed geregeld).

Ik was niet bang toen ik als 19-jarige strandde in de bush van Afrika, midden in de nacht, in de stromende regen, met een busje dat vastzat in de blubber, paniekerige medepassagiers, en om ons heen het geloei van wilde beesten. Interessant, dacht ik alleen maar, ik maak nog eens iets mee.

Ik was het wel toen mijn oma op sterven lag. Ik was zo bang dat ik mezelf niet herkende. Ik zat in een lege tram naar het ziekenhuis en er kwam een albino naast me zitten. Hij had zijn jas op zijn schoot gelegd. Toen we de bocht doorgingen voelde ik zijn hand op mijn been. Ik kon me niet verroeren, bleef stokstijf voor me uit zitten kijken.
Honden ruiken het als iemand bang is.
Ik ben bang voor honden.