donderdag 10 mei 2012

Superfiets

Ik stap uit de trein, steek het Stationsplein over en loop naar mijn fiets. Bij het stoplicht tuur ik naar de overkant, waar ik hem die ochtend heb neergezet. En eigenlijk weet ik het dan al.

Het stoplicht springt op groen en ik steek over. Langzaam loop ik om de fietsenrekken heen. En dan nog eens, misschien om tijd te rekken, omdat ik het besef dat me bij het stoplicht al is overvallen niet toe wil laten.

Mijn fiets is weg.

Woedend begin ik aan de lange weg naar huis. Ik mis, nog voordat ik mijn straat inloop, de aanblik van mijn fiets aan een hek. Ik mis hem onder mijn kont. Super is het merk van mijn fiets. Ik had ooit verkering met de zoon van een fietsenmaker die me wist te vertellen dat Super niet zo’n heel goed merk was.
Ik wil hem bellen en alsnog tegen hem schreeuwen: o nee? o nee? Ik vind het anders een heel goed merk.
Ik ken mijn fiets als geen ander, ik weet hoe hij zwenkt, hoe hij remt, hoe hij stoepen neemt. Mijn fiets en ik, we zijn vergroeid geraakt. Ik heb hem nieuwe wielen gegeven, een nieuw slot, een bel en een sticker op het spatbord die hem onbeperkt toegang geeft tot zes fietsenstallingen in de binnenstad. Ik ben goed voor hem geweest en hij was goed voor mij. Hij hoort bij mij.
Maar nu niet meer.

Thuis bel ik het Fietsdepot. Daar gaan weggesleepte fietsen heen. ‘Helaas,’ zegt de mevrouw aan de lijn, ‘we hebben wel fietsen weggehaald bij het Centraal Station gisteren, er zaten ook groene fietsen bij, maar niet van het merk Super.’
‘Zou het kunnen dat hij onder een andere naam is opgeslagen?’ vraag ik.
‘Dat kan. Soms denken mensen heel zeker te weten dat ze een Gazelle hebben, maar dan blijkt het toch een Union te zijn.’
‘Ik heb een Super,’ zeg ik. ‘Dat weet ik heel zeker.’
Ze zegt dat ik maar beter even kan komen kijken.

Het fietsdepot ligt in het westelijk havengebied, op een plek die eigenlijk geen Amsterdam meer mag heten. Vanaf Sloterdijk met een bus en dat nog een heel eind lopen, vertelt iemand me.
Ik bel een vriend met een auto.
‘Goed,’ zegt de vriend, ‘ik wil je wel brengen. Maar alleen als je niet zo’n stemmetje opzet.’*
‘Wat voor stemmetje?’ zeg ik.

Het regent en het stormt, onderweg naar het fietsdepot. Daar staan ze, honderden, duizenden verdwaalde fietsen, kouwelijk samengeklonterd op een reusachtig parkeerterrein.
De baliemedewerkster ziet geen groene fiets van het merk Super in haar administratie staan. Dan vraagt ze: ‘Is het zadel kapot?’
‘Ja!’ roep ik uit.
‘Loopt u maar achter die meneer aan naar uw groene fiets.’
En daar staat hij, mijn fiets. Super staat in krullende letters op het frame.
‘Dat is een hele goeie fiets,’ zegt de meneer, ‘die is nog van voor de oorlog.’
‘Een echte Super,’ juich ik.
‘Nee, een Favoriet.’ Hij wijst op het plakkaat op de vork, ‘dat is het merk.’

Drie kwartier later is de Super Favoriet weer thuis, gammel en moe, en niet meer zo heel fris ruikend, maar zichtbaar opgelucht. Net als zijn baasje.

*Dat was niet de enige voorwaarde, de andere was dat ik er een blogje over schreef en hem daarin opvoerde.