donderdag 29 maart 2012

Door

Het was voorzichtig zomerweer. We zaten in een pastelkleurig landschap van bos en duinen op een bankje en overal waren herten. Ze stonden rustig te grazen. Soms hief er een zijn kop op en keek ons een poosje aan, alsof hij zich nu pas bewust was van onze aanwezigheid. ‘Er zijn er teveel,’ zei ze, ‘ze willen ze afschieten. Daar denk ik maar liever niet aan.’ We dronken koffie uit thermosbekers uit een kerstpakket van een baas die inmiddels een ex-baas was en hadden het over vroeger, over wat we ons nog herinnerden. Hoe we als kind totaal geen weet hadden van de situatie bij de ander thuis, dachten dat dáár in elk geval alles in orde was. Een lief, goedlachs meisje, zo herinnerde ze zich mij. Ik probeerde het te rijmen met het beeld uit mijn herinneringen. Ik vergeet soms dat het kind dat ik vroeger was niet alleen in mijn hoofd leeft, maar ook echt heeft bestaan, deel uitmaakte van andermans leven. Zoals het kind dat zij was deel uitmaakte van mijn leven.
Ze rilde. ‘Het wordt fris, zullen we gaan?’ We stapten in de auto en reden naar het Antoni van Leeuwenhoek waar we plaatsnamen in de wachtkamer tot ze werd opgeroepen voor haar bestraling. En al die dingen gingen naadloos in elkaar over, weefden de dag aan elkaar, zonder witregels, zonder inspringingen, het liep gewoon door, zoals het leven dat doet, zonder logica, zonder plot, en soms zonder zin.