woensdag 22 februari 2012

Fight or flight

Ik weet niet meer hoe we erop kwamen, maar opeens hadden we het over vechten. Of we het zouden kunnen als het erop aankwam.
Je hoeft nooit te vechten, zei de man in ons gezelschap, je kunt altijd weglopen.
Maar stel dat het moet, hield ik aan. Stel dat je niet weg kunt, zou je dan vechten? Zou je weten hoe het moet?
O ja, zei de man, ik zou hem hier raken, tussen zijn ogen. Hij maakte van zijn vingers een soort steekwapen en kreeg opeens een heel vuile blik in zijn ogen. Die kon vechten, dat was duidelijk. Maar kan ik het? Soms droom ik dat iemand een klap geef, dan voelt mijn vuist als gelatine. Hoe hard moet je slaan wil je iemand goed raken? Het is niet iets wat je kunt oefenen, je kunt niet op een doordeweekse avond aan een vriend of vriendin vragen: mag ik je even slaan? Ik wil weten hoe hard ik het kan. En dan is er nog een verschil, lijkt me, of je je hand gebruikt of een voorwerp. Met de hand bestaat een risico dat je te zacht slaat, met een voorwerp (zeg een wijnfles. Ja, ik heb er over nagedacht) eerder dat je te hard slaat. Je wilt iemand niet doodslaan, toch? Je wilt hem tijdelijk uitschakelen. En nu we het er toch over hebben, wat voor iemand is dat eigenlijk?

Toen ik net in Amsterdam woonde, woonde er een heel eng, agressief ventje schuin tegenover me. Als ik aan kwam lopen ging hij midden op de stoep staan om obscene dingen tegen me te zeggen. Een enkele keer zag ik hem als ik uit de nachtbus of de laatste tram naar huis stapte. Dan liep ik dat hele stuk door die stille donkere straten achter hem, heel langzaam en op grote afstand, ervoor wakend dat hij me niet zag. Ik bedacht dingen die ik tegen hem zou zeggen als hij me zou willen verkrachten, dingen die hem van gedachten zouden doen veranderen. Dat ik zwanger was bijvoorbeeld. Of nog maagd. Of ik zou, maar dat was riskanter, zeggen: Doe maar, mijn leven is toch al niks waard. In de hoop dat hij dan zijn interesse zou verliezen, want als je iemand verkracht wil je dat die tegenspartelt, was mijn gedachte. Ik had veel gedachten, maar ik dacht nooit aan vluchten en ook niet aan vechten.

Op een dag stond hij voor mijn deur. De bel had geklonken, ik had aan het touw getrokken waardoor beneden de buitendeur openging en wachtte in mijn deuropening tot de bezoeker zich bekend had gemaakt. Toen verscheen hij in het trapgat. Ik hoefde alleen maar een stap naar achteren te doen en de deur dicht te gooien, maar ik deed niks. Ik staarde naar hem en hij staarde terug. Hij was dronken. Even bleef hij staan aarzelen op de bovenste tree, toen liep hij zonder iets te zeggen langs me, de trap op naar de tweede verdieping. Daarna hoorde ik hem weer naar beneden komen, alle trappen af en naar buiten. Maar toen zat ik alweer binnen, achter een dichte deur. Het slot erop.