zondag 8 januari 2012

Kameleon

Ik las de afgelopen dagen de biografie van Annie M.G. Schmidt die, zo bleek, haar rol bij het verzet altijd schromelijk had overdreven, sterker nog, ze heeft er vierkant over gelogen. Verhalen over werk voor verzetskrantjes: allemaal verzonnen. Anekdotes over het stelen van broodbonnen: niet waar.
Vandaag bestaat het ANC 100 jaar. Als ik later de balans zal opmaken, wellicht mijn verhaal zal vertellen aan mijn biograaf, zal ik mijn rol in de strijd tegen apartheid niet overdrijven, dat neem ik me bij dezen voor. Ik zal niet zeggen dat ik eind jaren tachtig contact legde met ANC-leden en belangrijke documenten uit Afrika naar Nederland heb gesmokkeld. Ik zal vertellen hoe het werkelijk ging. Dat ik op de vooravond van mijn vertrek naar Kenia, waar ik heel braaf met twintig andere Europeanen een schooltje zou gaan bouwen, werd benaderd door iemand die vroeg of ik iets wilde doen. Een klusje.
Dat ik toen de naam van een ANC-lid in Nairobi kreeg plus zijn telefoonnummer, die ik niet op mocht schrijven maar van buiten moest leren. Hoe ik dat nummer moest bellen als ik in Nairobi was. Dat ik dan documenten zou krijgen die ik in mijn rugzak mee naar Nederland moest nemen, omdat het te riskant was ze per post te versturen. En dat ik er heel veel informatie bij kreeg, informatie waarvan me een paar dagen later werd verzocht die weer te vergeten. Omdat het gevaarlijk was als ik te veel wist. Maar probeer maar eens heel hard iets te vergeten, dat is hetzelfde als er heel hard aan denken.
Dat zal ik later ook zeggen tegen mijn biograaf, als die me vraagt waarom ik me elk detail van dat gesprek nog altijd letterlijk herinner. Ik zal hem in vertrouwen nemen en zeggen dat ik het stiekem ook wel spannend vond, dat ik het gevoel had dat mijn strijd tegen apartheid nu pas echt begon. Dat ik daarom meteen ja zei. Maar dat ik, eenmaal in Kenia, de klus maar bleef uitstellen. Ik ging al bijna weer terug naar Nederland, toen ik het telefoonnummer draaide dat ik al drie maanden in gedachten herhaalde. Als je me de duimschroeven zou aandraaien zou ik het zo weer ophoesten, dat nummer.
Nee, dat is een grapje. Ik ben het inmiddels vergeten.

Er nam een man op, hij klonk alsof hij net wakker was of niet gewend de telefoon op te nemen, dat herinner ik me nog goed. Ik vroeg naar de naam de al drie maanden door mijn hoofd zong. Die woont hier niet meer, zei de man, die woont nu in Zambia.
Op dat moment had ik gedag moeten zeggen en de verbinding moeten verbreken, dat was me in Nederland in elk geval geadviseerd. Maar ik hing niet op, ik aarzelde.
‘Kan ik je ergens mee helpen?’ vroeg de man.
Dat was mijn tweede cue: er met niemand over praten. Maar ik zei: ‘Ik kom uit Nederland, ik zou iets van hem krijgen.'
‘Ah,’ zei de man, ‘ja, ik weet ervan. We kunnen morgen afspreken.’
‘Goed,’ zei ik. En we spraken af elkaar de volgende dag te treffen bij een duur hotel in Nairobi.
Meteen nadat ik had neergelegd wist ik dat ik in de fout was gegaan. Ik had alles gedaan wat me was afgeraden, ik was een vrijheidsstrijder van niks. Wie weet had ik morgen wel een afspraak met iemand van de geheime dienst, iemand die me dronken zou voeren om me te kunnen uithoren (geen alcoholische drankjes aannemen, was me in Nederland op het hart gedrukt.)

Ik sliep niet veel die nacht (saillant detail: ik logeerde in een hostel van een oude blanke vrouw wier honden waren getraind om zwarten te bijten. Een ander detail, maar daar heeft de biograaf waarschijnlijk niet veel aan, is dat ik tijdens mijn verblijf daar een kameleon uit de lucht zag vallen, waarschijnlijk uit de bek van een roofvogel. De kameleon landde voor mijn voeten, verschoot vliegensvlug van kleur, werd zwart en stierf.).
De volgende ochtend wist ik nog steeds niet wat wijsheid was, en besloot ik maar gewoon naar de afspraak toe te gaan. Ik kon hem herkennen aan zijn koffiekleurige pak, had hij gezegd, waarop ik zei: ‘En ik heb rood haar.’ Daar moest hij op een of andere manier erg om lachen.

Twintig minuten voor de afgesproken tijd zat ik in de lobby van het betreffende hotel. Safaribusjes reden af en aan, ik zag toeristen in survivalhemden, jongeren met rugzakken, dronken Masai-krijgers in vol ornaat en onberispelijk geklede Afrikaanse zakenmannen, maar wat ik ook zag, niemand in een koffiekleurig pak. Hij komt niet, dacht ik, en ik wist niet of ik daar opgelucht of teleurgesteld over moest zijn. Toen opeens een andere gedachte zich opdrong: hij is er allang. Hij zit me te bespieden.
Het zweet brak me uit. Ik keek op mijn horloge, het was precies de afgesproken tijd, maar ik besloot niet langer te wachten, ik ging er als een haas vandoor.

Twee dagen later nam ik het vliegtuig terug naar Nederland, zonder de gevraagde documenten. Eenmaal weer thuis besloot ik mijn opdrachtgever gewoon te vertellen dat ik mijn contactpersoon niet te pakken had kunnen krijgen, verder niks.
Maar ik stelde het telefoontje uit en bleef het uitstellen. Ik heb uiteindelijk nooit meer contact opgenomen. Daar heb ik me heel lang voor geschaamd, dat mag u best weten (dit tegen de biograaf). Wel heb ik de naam van de man in Nairobi jaren later, toen er inmiddels zoiets bestond als het internet, eens gegoogled. Hij bleek inderdaad een ANC-lid te zijn. Ik las niks over Zambia.