zondag 18 september 2011

Philémon

We kampeerden op het landgoed van onze oude buren. Die hadden een huis in Frankrijk met een groot stuk land erbij. Ze hadden drie kinderen, net als wij. De oudste zoon heette David, wat je uitsprak als Davíet. De zomer daarop zou David me thuis in onze achtertuin vragen op wie ik verliefd was en zei ik, met een gemak waar ik later jaloers om kon worden: ‘Op jou, en jij?’ Waarop hij zei: ‘Op jou.’ En dat was dat. Maar die zomer speelden we nog op het erf en in de oude varkensstal.

Voor we uit Nederland vertrokken hadden we nieuwe strips gekregen, Kuifjes en Suske en Wiskes, maar ook een stripboek dat we niet kenden: Philémon.
Philémon was een wat slungelige jongen, die op een dag afdaalde in de waterput op zijn erf en zo in een andere wereld terecht kwam. In die andere wereld stonden twee zonnen aan de hemel en de zee was een lap tapijt op het strand die opgerold kon worden. Philémon bleek op de A van Atlantische Oceaan te zijn beland. Die A was een eiland, net als de andere letters.
Ik had nog nooit zoiets gezien. Soms moest je het boek halverwege een pagina omdraaien om op z’n kop verder te lezen en bleek het plaatje opeens iets heel anders voor te stellen. Ik had nog nooit van paralelle werelden gehoord en ook de term hallucinogeen zei me niks. Ik zag alleen wat ik zag, en wat ik zag had ik nooit eerder gezien. Philémon ging lijnrecht in tegen alles wat ik kende. Eerst riep het verbazing op, toen verzet (‘Dit kan helemaal niet!’), maar uiteindelijk vond ik het fantastisch. Dus dit mag ook, dacht ik steeds.

We bleven drie weken bij onze oude buren in Frankrijk. Ik sleepte het album mee naar het huis, de varkensstal, de boomgaard, de lange houten tafel waar we met z’n allen aan aten en de vervallen waterput.
Toen we op de laatste dag van ons verblijf onze spullen bij elkaar zochten, bleek het album opeens onvindbaar. Ik zocht het overal, zoals Philémon op de A de poort zocht waardoor hij terug naar huis kon.
‘Die duikt nog wel op,’ zei mijn moeder, terwijl ze de luchtbedden liet leeglopen en het campingfornuis inklapte. Maar tegen de tijd dat alles was afgebroken, opgevouwen en ingepakt was Philémon nog steeds spoorloos. We stonden op het punt om te vertrekken, de auto was ingepakt en het enige wat nog herinnerde aan ons verblijf was het vergeelde stuk gras waar onze tent had gestaan. De gedachte dat we zonder Philémon zouden vertrekken, was onverdraaglijk. ‘Ik ben zo terug!’ riep ik, waarna ik in razend tempo nogmaals het huis doorzocht, daarna het erf, de boomgaard en tenslotte de varkensstal.
Daar zat David.
‘Ik ben Philémon kwijt,’ zei ik hijgend, ‘heb jij hem misschien gezien?’
‘Wie?’
‘Het stripboek. Over die jongen.’
‘O, dat.’ Hij schopte een steentje weg. ‘Dat heeft mijn vader waarschijnlijk weggegooid. Die houdt niet van strips.’
Ik staarde hem aan. In de verte hoorde ik mijn vader toeteren. Toen draaide ik me om en liep zonder iets te zeggen terug naar de auto.
‘Wat ben jij chagrijnig,’ zei mijn zusje toen we wegreden.
‘Het is zeker uit met David,’ zei mijn moeder, waarna zij en mijn vader heel hard moesten lachen, alsof zij iets wisten wat ik niet wist.