woensdag 28 september 2011

Boot

Achter het Centraal Station stapten we op de draagvleugelboot naar Ijmuiden. Het rook er naar vis en zee. Ik zei: ‘Het is net – ’
‘Vakantie,’ zei zij.

In Ijmuiden werden we opgewacht door de schrijfster die ons had uitgenodigd. Ze had de vierde van ons, die niet met de boot was gegaan, maar met de fiets, net heel hard voorbij zien fietsen, zei ze. En toen weer, de andere kant op. Maar uiteindelijk had hij het toch gevonden.
We kregen prosecco en sushi, en hadden het over onze boeken en over boeken van anderen, en toen even alleen over anderen. Waarom het soms zo’n gezeik was met schrijvers, zo’n gekibbel en gekat. Dat zeiden we, terwijl we gezellig aan de prosecco zaten, vier schrijvers met niks dan lof voor elkaars werk.
‘Het zijn altijd mannen,’ zei de enige man in ons gezelschap. ‘Met van die ego’s.’
We hadden gehoord over een schrijver die heel verontwaardigd was dat hij niet was genomineerd voor een grote literaire prijs. Niet teleurgesteld, maar verontwaardigd.
Een vrouw zou daar nooit verontwaardigd over zijn. Vrouwelijke schrijvers zijn het gewend om over het hoofd te worden gezien.
Dat deed me denken aan lang geleden, toen ik in de redactie zat van een literair tijdschrift waar we vaak brieven kregen van mannen die verontwaardigd waren dat hun verhaal niet werd geplaatst. Eindeloos wilden ze daarover discussiëren. Ze waren van mening dat zij een geweldig verhaal hadden geschreven, beter dan al die troep die we publiceerden in ons kutblaadje. Dat wij dat niet zagen. Dat kwam natuurlijk doordat we een stelletje amateuristische idioten waren die alleen werk van vriendjes plaatsten.
Vrouwen schreven dat soort brieven nooit. Die stuurden sowieso zelden wat op. Maar als ze wat opstuurden was het vrijwel zonder uitzondering heel goed. Ze waren bovendien altijd bereid het te herschrijven als we daarom vroegen. Zonder te mopperen.
Iemand van ons zei: ‘Mensen die hun werk niet willen verbeteren, die alle kritiek naast zich neerleggen, worden nooit een goeie schrijver. Die zijn niet geschikt voor het vak.’ Ze zei ook dat je als schrijver buiten je eigen kader moest kunnen denken en ook slechte dingen moest durven schrijven. Dat vond ik mooi gezegd, want zo is het. Wie de lelijkheid niet toe durft te laten, moet niet gaan schrijven.

Toen we na afloop van het etentje op de boot naar huis wilden stappen, zei de schipper dat de boot stuk was. ‘Dat gebeurt wel vaker,’ zei de schrijfster bij wie we waren wezen eten, ‘dan zit er een zwaan vast in de motor. Of een lijk.’