woensdag 30 maart 2011

Geluid

Na een week willen we niet meer weg. Het is er rustig en idyllisch en elke plek die we hierna zullen bezoeken kan alleen maar minder zijn. Dus besluiten we te blijven. Helaas blijkt het hotel de dagen daarna helemaal volgeboekt te zijn en geen plek meer voor ons te hebben. Dan biedt de eigenaar aan een appartement voor ons te zoeken in de buurt.

Het appartement ligt tweehonderd meter verderop, aan dezelfde stoffige zandweg. Eenmaal binnen duurt het even voordat onze ogen gewend zijn aan het duister. Slechts één van de kamers heeft een raam. De woonkamer en de keuken bevinden zich diep in het hart van het huis, waar het het koelst is.

In het kelder woont de eigenaar met zijn gezin. De deur staat continu open, waardoor ze ons altijd zien komen en gaan. Ze spreken geen Engels. We voeren lange, vermoeiende pantomimegesprekken met ze. Uit schuldgevoel, want we hebben al snel door dat wij de reden zijn dat zij in de kelder zitten. Daarvoor lijkt het appartement teveel op een woonhuis.

We kopen groenten, fruit, eieren en brood op de markt. Van de kok van het hotel krijgen we olie, zout, suiker, thee en een fles ketchup. ‘Lekker hè, zelf weer eens koken?’ zeggen we.
Ik sta net een tomaat te snijden als ik vanuit mijn ooghoeken iets weg zie schieten.
‘Wat is er?’ vraagt mijn vriend.
‘Ik zag iets, een beest.’
‘Een spin?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Groter.’
‘Een muis?’
Ik aarzel. Het was zwart en bewoog anders dan een muis. ‘Het zit daar.’ Ik wijs naar een stel emmers en teilen op de vloer.
We blijven er een poosje naar staan kijken. Alleen het zoemen van de TL-balk aan het plafond is hoorbaar. Als er niks gebeurt loopt hij weer terug naar de kamer.

Ik heb me nog niet omgedraaid of ik voel iets langs mijn voet glijden, het verdwijnt achter de koelkast. De haren in mijn nek en op mijn armen gaan rechtovereind staan. Ik gooi het mes neer en hol naar de woonkamer. ‘Ik zag hem weer!’
Samen sluipen we terug naar de keuken.
‘Misschien is het een schorpioen,’ zeg ik, me half verschuilend achter mijn vriend, ‘die kunnen heel hard hollen. Geef eens een klap tegen de koelkast.’
Maar hij kijkt wel uit.
Ik pak een lepel van het aanrecht, werp hem tegen de koelkast en duik meteen weer weg. Er gebeurt niks.
‘Je zag waarschijnlijk wat stof opwarrelen,’ zegt mijn vriend, en loopt terug naar de kamer. Ik pak het brood, de kaas en de half aangesneden tomaat op en hol achter hem aan.

We zitten nog maar net in de kamer als er een heel vreemd geluid opklinkt vanuit de keuken.
Een soort gekras of gekrijs. We vallen stil. ‘Dat is hem, het beest,’ fluister ik.
We kijken elkaar met grote ogen elkaar aan. ‘Ik ga kijken,’ zegt mijn vriend dan.
‘Doe je schoenen aan!’

Hij blijft heel lang weg. Dan roept hij me. ‘Er is niks te zien en ik hoor ook niks meer.’
Ik blijf op de drempel staan en kijk naar de koelkast. Die slaat aan en dan weer af. De TL-balk aan het plafond flikkert. Verder gebeurt er niks.

We gaan naar buiten, komen terug, gaan weer weg om te eten en kruipen uiteindelijk in bed. We zijn het beest vergeten, of doen dan in elk geval alsof. Elke keer als we de deur uitgaan of terugkomen moeten we langs de eigenaar en zijn vrouw die zich met een telkens wisselend aantal kinderen in de deuropening van de kelder hebben verschanst. De man groet vriendelijk, de vrouw zegt nooit iets, ze kijkt alleen maar.
Die nacht schrik ik wakker van een vreemd geluid. Een soort gekras of gekrijs. Ik stoot mijn vriend aan. De hele nacht blijven we het horen, maar we gaan niet kijken.

De volgende ochtend drinken we koffie bij ons voormalige hotel.
‘Hoe is het appartement?’ vraagt de ober.
‘Prima.’ We aarzelen even. ‘Er zit alleen iets in de keuken, misschien weet jij wat het is...’ en we doen een poging het geluid te imiteren.
De ober schudt bedachtzaam zijn hoofd. Nee, dat geluid kent hij niet. Of klinkt het misschien meer als dit? Hij brengt een soort vogelgeluid voort.
‘Nee,’ zeggen wij, ‘het is hoger, en scheller.’
‘Wacht.’ De kok wenkt de schoonmaker en vraagt ons nogmaals het geluid te maken.
‘Ah!’ De schoonmaker krijgt een heldere blik in zijn ogen. ‘Dat is een...’ hij denkt diep na. ‘Hoe zeg je dat in het engels?’ Hij wendt zich tot de kok, zegt iets in het Arabisch. Die schudt vertwijfeld zijn hoofd.
‘Scorpion?’ vragen wij. ‘Snake? Rat?’
Ze schudden hun hoofd.
‘Lizzard?’
‘Yes!’ roept de schoonmaker, ‘lizzard!’
‘La la la,’ zegt de kok afkeurend, ‘not lizzard.’
‘O,’ zegt de schoonmaker beteuterd.
Ze komen er niet uit. We drinken onze koffie op en kijken elkaar aan. ‘Thuis lunchen of ergens anders?’ We kiezen voor ergens anders.

’s Nachts en ook de nachten daarop liggen we wakker in het smalle bed in de kamer met het raam en luisteren naar de geluiden uit de keuken. Elke dag gaan we langs bij ons oude hotel en vragen we of er al een kamer is vrijgekomen. Maar dat is nooit het geval. Pas na een week is er weer plaats. We proppen onze spullen in tassen en vertrekken onmiddellijk. Telkens als we de dagen daarna over de zandweg lopen, van of op weg naar het hotel, komen we langs ons oude appartement. En telkens hangt de vrouw van de eigenaar uit het enige raam. Ze groet niet als we langslopen, ze kijkt alleen maar.