zaterdag 5 maart 2011

Aanval

Zo begon het. Een boekpresentatie in een overvolle boekwinkel. Iedereen heeft rode konen, maar ik sta te rillen van de kou. Ik doe mijn jas aan, drink twee glazen wijn, maar blijf het koud hebben. Onderweg naar het café heb ik het nog steeds koud. Ik drink thee en hou mijn jas aan. Wikkel mijn sjaal drie keer om mijn hals. Heb nog steeds niet in de gaten wat er aan de hand is. Praten gaat moeizaam, als ik iets wil zeggen is het alsof ik dat vanuit een slaaptoestand moet doen. Dus luister ik. En kijk. Overal zie ik vormen en kleuren. Het silhouet van een vrouw, een jurk in de prachtigste kleur blauw, een zwart glanzend boekomslag met zilveren letters. Ik kan mijn ogen er niet vanaf houden, zo mooi. Iemand pakt mijn hand en hoewel ik die hand vaker heb vastgehad voel ik nu pas hoe zacht die is en hoe warm. Mijn zintuigen raken overvoerd, en dan verzadigd. Sigarettenrook bijt in mijn neus, stemmen dringen mijn hoofd binnen, met slaande deuren. Er zit een stalen band om mijn kop die steeds strakker word getrokken. Dan begrijp ik het. Ik moet naar huis.

Buiten stilte en koele lucht rond mijn hoofd. Verlichting. Maar nog steeds het dreunen achter mijn ogen en, merk ik nu, een wee gevoel in mijn maag.
Dat wordt nachtwerk.

Thuis neem ik een hete douche, imigran en een anti-braakmiddel – tegen beter weten in, want als ik al op dit punt ben valt er meestal niet veel meer aan te doen. Ik kruip in bed en wacht lijdzaam af. Mijn hoofd is een groot kloppend gezwel, twee vuisten achter mijn oogkassen proberen mijn ogen eruit te duwen. Er is niets wat ik zo goed ken als deze pijn. Het jaagt me geen angst meer aan en ik heb mezelf verboden erom te wanhopen, want wanhopen kost teveel energie. Ik blijf doodstil liggen en heel rustig ademen. Alleen mijn gedachten flitsen heen en weer. Mijn geest is zó scherp, ik denk: mijn gedachten zijn de ondertitels van deze onbegrijpelijke film, nee, ze zijn een op hol geslagen aftiteling. En ik denk: dit moet ik morgen noteren. De pijn is hels, dof en niet te vatten. Ik probeer het punt te vinden waarop het het meest vertrouwd voelt, zo vertrouwd dat het bijna troostend is. Af en toe vind ik het, een paar seconden lang, dan glijd ik er weer vanaf.

Intussen maakt mijn slokdarm krakende geluiden, alsof hij zich voorbereid, zijn spieren rekt voor een marathonsessie.

Ik kan niet stil blijven liggen, er sluipt een roofdier door mijn maag, ik voel zijn spanning en zijn onrust. Het kruipt in mijn armen, mijn handen en mijn benen, het jeukt en wil beweging, maar elke beweging irriteert mijn maag. Ik moet opstaan, ik kan niet langer blijven liggen. Kreunend loop ik door de kamer. Het dilemma: willen kotsen, omdat dat tijdelijk opluchting geeft, en niet willen kotsen, omdat dan het hek van de dam is.

Als het eindelijk komt ben ik opgelucht – en blij dat ik geen Thaise viskoekjes heb gegeten, zoals de vorige keer, maar iets wat neutraler van smaak is. Zodra ik heb overgegeven – vier of vijf keer, tot mijn maag leeg is – wordt de druk op mijn hoofd lichter. Verdwijnt de misselijkheid. Volgt er rust. Voor zolang het duurt.

Ik kruip weer in bed, geniet van de relatieve rust en zak zelfs even weg. Maar dan is het roofdier weer terug. Het sluipt in steeds kleiner wordende cirkels door mijn maag. Dit keer is het alleen gal.
In de daarop volgende uren moet ik er nog drie keer uit. Mijn maag is leeg, zelfs het gal is op, maar mijn slokdarm blijft pompen, als een machine die droog is komen te staan. Ik ben zo moe dat ik zittend op de wc-vloer indut.

De volgende ochtend zit er alleen nog migraine achter één oog, constant en overzichtelijk, als een regelmatig kloppende wond.