vrijdag 3 december 2010

Hoge noren

‘Daar was een paar dagen geleden nog een wak,’ zei de jongen. We keken naar de plek op het ijs, die iets donkerder afstak dan de rest van de bevroren sloot.
We waren opgegroeid aan het water, het hoorde bij ons leven. Zomers begaven we ons erop in opblaasbootjes, ’s winters op schaatsen. Onze ouders hadden ons alles geleerd wat we moesten weten over het water. Dat we naar de kant moesten zwemmen als we erin vielen. Dat krakend ijs niet breekt. En dat we uit de buurt van wakken moesten blijven.

Ik had schaatsles op de Jaap Edenbaan, net als de andere kinderen in de straat. Elke zaterdagochtend werden we opgehaald door een gehuurde bus die ons naar de ijsbaan bracht. Ik haatte schaatsen, ik haatte het hartgrondig. Ik had altijd koude voeten en een loopneus. Ik hield niet van slalommen om pionnen, en ook niet van estafette of wedstrijdje schaatsen, ik hield niet van starten, van remmen, van bochtjes maken en pootje over. Van alle dingen waar we les in kregen op zaterdagochtend. Op zaterdagochtend wilde ik tegen de verwarming zitten met een boek.

Waar ik wel van hield was schaatsen op de sloot achter ons huis. Omdat dat geen schaatsen was. We hingen gewoon wat op het ijs, kletsend over van alles, en soms, op vrijdagavond, zette iemand boxen in het raam en hadden we een ijsdico.

Er waren vaak leuke jongens op het ijs. Jongens uit andere buurten, die we anders nooit zagen. Op een middag belde mijn vriendinnetje aan. ‘Ze zijn er weer.’ Ze had haar schaatsen al aan en liep op de punten, als een ballerina op spitzen, door onze gang naar de tuin, die eindigde bij de sloot. ‘Kom,’ siste ze, ‘straks zijn ze weg.’
Ik wilde mijn schaatsen pakken, maar bedacht me, en griste toen mijn moeders hoge noren mee. Daar kon ik niet echt op schaatsen, maar ze stonden me stoer, en stoer was wat ik wilde zijn op dat moment.
De jongens stonden te roken bij het riet. De een had geen schaatsen aan, maar droeg gewoon gympies. Ik trok de noren aan en schaatse, een beetje wiebelig, achter mijn vriendin aan naar ze toe.
‘Hoi,’ zeiden zij.
‘Hoi,’ zeiden wij.
Ze boden ons een sigaret aan, die we nonchalant afsloegen. Alsof we net een sigaret op hadden, en nog geen trek hadden in een nieuwe.
‘Daar zat een paar dagen geleden nog een wak,’ wees de ene jongen. ‘Zou je er al op kunnen?’
We keken allevier naar de donkere plek in het ijs. Toen stak ik mijn voet uit en tikte met de punt van mijn schaats op het oppervlak. ‘Het is best al dik.’ Ik kwam iets verder naar voren. Het ontging me niet dat de anderen mijn bewegingen precies volgden. En opeens zag ik mezelf in een andere rol, een rol die ik mezelf nooit had toegedicht. Ik besloot er nog een schepje bovenop te doen. Met één hand steunend op mijn vriendin zet ik een voet op het ijs en stampte. Het volgende moment hing ik tot aan mijn middel in het water. Het ging zo snel dat ik niet onmiddelijk doorhad wat er gebeurde. Ik voelde niet of het water koud was, of mijn voeten de grond raakten, of de rand van het ijs stevig genoeg was om eruit te kunnen klimmen. Ik voelde alleen verbazing. En toen een enorme schaamte.

Ze hielpen me met z’n drieën uit het water, waarna ik met druipende kleren naar huis schaatste. Daar kreeg ik enorm op mijn kop. Niet omdat ik door het ijs was gezakt, maar omdat ik dat op mijn moeders nieuwe hoge noren had gedaan.
De jongens zag ik daarna nooit meer.