donderdag 19 augustus 2010

Ramadan

1. De zon staat al laag als we, na twee vluchten en een busrit van anderhalf uur, eindelijk in het centrum van Caïro aankomen. We zetten ons schrap voor de avondspits, maar het verkeer dat normaliter rond deze tijd vier, vijf rijen dik, onophoudelijk toeterend en links en rechts inhalend het wegennet verstopt, is nagenoeg stilgevallen. Ons hotel blijkt onvindbaar, maar al snel krijgen we hulp. Nee, de jongen weet ook niet precies waar het is, maar we vinden het vast wel. We kruisen straten, pleinen, vragen her en der de weg, maar niemand lijkt het te kennen.
De zon gaat onder. De speakers aan de minaretten kraken, en dan golft het monotone gezang over de stad. Op stoepen en pleintjes staan lange tafels. Mensen nemen plaats, krijgen een kom soep, hoeven er niks voor te betalen. Een groepje politieagenten zit op een stuk karton te picknicken uit tupperwarebakjes. Overal hangen slingers, en ons hotel is nog steeds onvindbaar. ‘Ga maar eten, wij vinden het wel,’zeggen we tegen de jongen, als we voor de derde keer hetzelfde pleintje passeren. Maar daar wil hij niks van weten. ‘Jullie zijn hier te gast, het is mijn plicht jullie te helpen.’
Ik steek mijn hand in mijn tas en diep een in plastic verpakt cakeje van Austrian Airlines op. Hij heeft het binnen een paar tellen op. Het hotel vinden we pas een halfuur later.

2.
‘How are you! How are you!’ Op blote voeten komt het kind de berg afrennen. Ze houdt twee handgemaakte popjes omhoog. We blijven even staan om op adem te komen. Het is doodstil, er staat geen zuchtje wind en de zon brandt ongenadig. ‘How much!’ Het meisje springt met gestrekte armpjes omhoog om de poppen onder onze neus te kunnen duwen. We maken een afwerend gebaar, en zoeken een plekje in de schaduw. Het kind komt naast ons zitten, leunt tegen mijn knie, legt de popjes in mijn schoot. ‘How much?’ zegt ze smekend. Haar voeten zien wit van het stof, haar haar is pluizig en staat alle kanten op. ‘La, shukran,’ zeg ik. We pakken de fles water en drinken er ombeurten van. Het meisje kijkt er begerig naar, maar als we haar de fles aanbieden, verstrakt haar gezicht en staat ze snel op. Zes, hooguit zeven is ze, maar blijkbaar niet te jong om te vasten, en ook niet om te werken.

3.
‘Ik ga bidden, vind je dat oké?’ vraagt hij voorzichtig.
‘Natuurlijk vind ik dat oké. Ga je naar de moskee?’
Hij schudt zijn hoofd, lachend van: wat denk jij nou, gekkie?
Ja, wat denk ik nou. Gekkie. ‘God leeft in je hart, niet in een gebouw,’ zegt hij altijd als we het erover hebben.
‘God leeft helemaal niet,’ zeg ik dan.
Respecteren is een groot woord, we tolereren elkaars overtuigingen, zoals we de kakkerlakken tolereren die elke nacht uit een gat in de badkamervloer komen kruipen, en ’s ochtends weer verdwenen zijn.
Hij rolt een schone handdoek uit op de vloer, vindt moeiteloos de richting naar Mekka en begint. Vanuit de deuropening kijk ik toe, voel me op een vreemde manier buitengesloten.