dinsdag 6 juli 2010

Grote mensen

‘Hij komt uit een wereldberoemde familie, wist je dat?’ Karim gebaart naar A, die verderop staat. Ik glimlach beleefd. Oké, het restaurant van zijn familie heeft een vermelding gekregen in Lonely Planet, maar om dat nou meteen wereldberoemd te noemen?
‘Nee echt,’ zegt Karim. ‘Zijn overgrootvader was Mohamed Abd el-Rassul, een van de broers. Ken je het verhaal?’
Natuurlijk ken ik het verhaal. Mohamed en Ahmed Abd el-Rassul zijn de beroemdste grafrovers uit de Egyptische geschiedenis. In 1871 stuitte Ahmed op het grootste massagraf uit de faraonische tijd. Bij toeval, beweerde hij. Er zou een geit in een rotsspleet zijn gevallen, en toen Ahmed erachter aan ging, een kaarsje aanstak, zag hij dat hij in een ruimte stond met tientallen kisten voorzien van namen van alle grote farao’s. Jarenlang leefden de broers van de opbrengst van de verkoop van de schatten.

‘Waarom heb je me dat niet verteld?’ vraag ik A. Hij haalt zijn schouders op. Het werkt niet altijd in zijn voordeel, zegt hij. Tijdens zijn eerste jaar archeologie is hij er om van de universiteit verwijderd. `Ze denken dat het grafroven in mijn bloed zit.’
‘Is dat niet zo dan?’
Hij grijnst. Een paar dagen eerder had hij me verteld hoe hij als klein jongetje de bergen in ging als het had geregend. ‘De regen spoelde de grond weg,’ zegt hij, ‘en dan kwamen er wel eens dingen bloot te liggen, kralen, amuletten, dat soort dingen.’ Op een dag vond hij een scarabee van – hij geeft met zijn handen de afmetingen aan, twintig, dertig centimeter, ‘ik heb hem verkocht aan een handelaar in het dorp. Hij gaf me er veertig pound voor. Ik ben wekenlang met de taxi naar school gegaan en at elke dag chocola.’

Later hoor ik hoe hij - als volwassen man - tijdens een opgraving op een beeld stuitte. Een granieten beeld van de godin Sekhmet, anderhalve meter hoog. ‘Ik zag twee zwarte ogen die me aanstaarden, ik kon me niet verroeren. Ik was alleen op die plek aan het werk, ik dacht, ik dek haar weer af met zand, en ’s nachts ga ik terug om haar op te halen.’
‘Had je het willen verkopen?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik wilde haar mee naar huis nemen en op mijn kamer zetten. I fell in love with her.’
‘Wat gebeurde er?’
Hij klakt met zijn tong. ‘De opzichter kwam eraan.’

's Avonds, als de zon onder is en we onder de zoemende TL-balken in ons kale appartement een bij de Koptische kruidenaar aangeschafte fles wijn ontkurken, vertelt hij over de zwarte antiekmarkt, en hoe hij ooit werd gevraagd om beelden te taxeren voor een Italiaanse handelaar. ‘Hij woonde in een groot huis aan de rand van de woestijn. Ik werd erheen gebracht in een geblindeerde auto. Het hele huis was gedecoreerd met faraonische schatten, er stonden Grieks-Romeinse zuilen, mummies, je kunt het zo gek niet bedenken.’
‘Was je niet bang?’
‘Ik scheet in mijn broek. Ze boden me een percentage van de winst als ik zou helpen bij de verkoop, maar ik vond het te link.’
‘Het had wel een einde gemaakt aan je geldproblemen.’
Hij schudt zijn hoofd en zegt dat ik een slechte vrouw ben.

De volgende dag neemt hij me mee naar het museum en leert me beelden taxeren. Een beeld van Sekhmet, twee miljoen dollar - `daar zijn er veel van.’ Een buste van Akhnaton, twaalf miljoen dollar. Hij verklaart waarom de meeste beelden geen kop meer hebben, ‘die werd los verkocht. Een losse kop smokkel je makkelijk mee, een heel beeld niet.’ Hij wijst op een granieten beeld. ‘Nu jij. Wie is het, hoe oud is het, en hoeveel doet ie op de zwarte markt?’

Terug op ons dakterras, met een kopje thee, zegt hij: 'Laten we samen een kinderboek schrijven, over een jongetje dat in de bergen schatten vindt. Jij kan schrijven en ik heb verhalen.’
Ik zeg dat ik geen kinderboeken schrijf, ‘maar mag ik je verhalen niet gebruiken in een boek voor grote mensen?’
Hij vindt het goed.
‘Ik zal het boek aan je opdragen,’ zeg ik plechtig.
Hij lacht alsof hij me niet gelooft.