woensdag 10 maart 2010

Knakworst

We waren achttien, negentien jaar oud, drie meisjes zonder geld die wat van de wereld wilden zien. We besloten naar Zuid-Frankrijk te liften. Er waren geen ouders in buurt om het ons te verbieden, en zelf zagen we er ook geen gevaar in. We hadden goeie afspraken gemaakt. We zouden niet in auto’s stappen met twee of meer mannen erin. Dat ging goed, tot het weer tijd was om terug te gaan. In de buurt van Parijs werden we opgepikt door een jongen met een hond. Op onze vraag of hij naar Parijs ging antwoordde hij iets dat we niet konden verstaan, maar hij lachte erbij, dus we gingen ervan uit dat het wel goed zat. Wat wel vreemd was, was dat hij meteen een afslag nam en we daarna in tegengestelde richting verder reden. `Ga je naar Parijs?’ vroegen we nog eens, in ons beste eindexamenfrans. Ditmaal verstonden we hem wel: `Ja, maar eerst gaan we naar mijn huis om plezier te maken.’ We keken elkaar aan en schudden ons hoofd. `Nee,’ zeiden we, `daar hebben we dus niet zoveel zin in, breng ons maar gewoon naar Parijs.’ Maar zonder plezier, geen Parijs, dus stonden we even later weer langs de snelweg. De snelweg de verkeerde kant op.

Het was inmiddels gaan schemeren en we wisten dat we snel een lift moesten zien te krijgen, want in het donker kwamen we nooit weg. Op de plek waar we nu stonden konden echter geen auto’s stoppen, bovendien gingen ze allemaal de verkeerde kant op.

Maar aan de overkant was een pompstation. Daar stopten auto’s, en ze reden ook de goeie kant op.

Alleen... hoe kwamen we daar? Er was geen afrit of viaduct in de buurt. We besloten dat er niks anders op zat dan de snelweg over te steken. Het was niet zo heel druk meer, het moest lukken om tussen de auto’s door naar de overkant te rennen. Het probleem was alleen dat we zware rugzakken op hadden waarmee rennen niet echt mogelijk was. Maar omdat we geen andere optie zagen, besloten we het er toch maar op te wagen. Eerst kregen we een halfuur de slappe lach, toen werden we opeens heel ernstig. Ik zou als eerste gaan. Niet omdat ik zo dapper was, maar omdat ik bang was om als laatste over te blijven en dan niet meer zou durven.

Ik trok de riempjes van mijn rugzak strakker, zette me schrap en wachtte tot de de afstand tussen twee auto’s het grootst was. Toen begon ik te hollen. De zak op mijn rug hopte a-ritmisch heen en weer, ik verloor een handdoek onderweg, en toen stond ik opeens in de vangrail, tussen twee banen langs suizend verkeer. Ik keek om naar mijn vriendinnen, die nog aan de overkant stonden, en voelde opluchting en blijdschap – maar opeens ook angst. Als zij nu van gedachten veranderden en besloten dat ze toch niet durfden, zou ik weer terug moeten. Maar ze kwamen, een voor een, en toen we daar met z’n driĆ«en stonden te joelen tussen de vangrails, geloofden we al niet meer dat snelwegen gevaarlijk waren, en dat auto’s ons dood konden rijden, we geloofden alleen in onszelf en in Parijs dat in de verte lag, en met dat gevoel namen we de tweede snelweg, waarna we bij het pompstation aankwamen.

In de winkel bij het pompstation verkochten ze knakworsten die aan lange stalen pennen waren geregen en langzaam ronddraaiden. Het was voor het eerst dat ik zoiets zag. Ik bleef er heel lang naar staan kijken, maar we hadden geen geld om er een te kopen.