donderdag 7 januari 2010

Sneeuw

Alles was nog groen toen we bij het huis van tante Miep aankwamen. Tante Miep heette niet echt Miep, en ze was ook niet onze tante, maar omdat haar echte familie haar zo noemde, noemden wij haar ook zo. Tante Miep was Nederlands, maar woonde in Tirol. Toen ze nog in Duitsland woonde had haar man een uitvinding gedaan waarmee hij miljonair was geworden. Ze hadden een kast van een huis laten bouwen en een vakantiehuis gekocht in een skigebied. Kort daarna werd tante Miep door haar man ingeruild voor zijn secretaresse. Hij bleef in Duitsland wonen, en zij verhuisde naar het Tirol.

Het huis in Tirol heeft vier slaapkamers, vier badkamers, twee keukens en een sauna. Om het hele huis heen zit een breed houten balkon waar bloembakken aan hangen met geraniums erin. Niet dat tante Miep een type is dat achter de geraniums zit. Ze is vaker uit dan thuis. Wij passen op haar huis terwijl zij bij familie in Antwerpen logeert. Ik werk aan de keukentafel aan mijn eerste boek, terwijl F. met lokale boeren de bergen in trekt, op zoek naar lokaties voor de film die hij aan het maken is. Als hij aan het einde van de dag thuiskomt heeft hij rode konen van de schnapps. Hij vertelt me moppen die de boeren hem hebben verteld. De meeste gaan over een Stinkbock. Wat is een Stinkbock? vraag ik. Dat weet hij ook niet precies, maar hij moet er wel vreselijk om lachen.

Het is oktober als de eerste sneeuw valt. We lezen Het dagboek van Laura Palmer. ’s Avonds kijken we naar Twin Peaks op de Duitse en Oostenrijkse tv. Het is Duits nageynchroniseerd, maar dat geeft niet, want ze lopen een aantal afleveringen achter bij ons.We zijn volledig in de ban van Twin Peaks, we praten erover ’s avonds in bed. Over wie we denken dat Laura heeft vermoord, en wie Bob is. Ik ben zo bang voor Bob, dat ik ’s nachts mijn bed niet uit durf als ik naar de wc moet. Ik vraag F. of hij met me meegaat, wat hij telkens doet. Hij weet beter dan er grapjes over te maken. Thuis in Nederland ligt mijn oma te sterven. Ik had me voorgenomen elke dag naar huis te bellen, maar het duurt vier dagen voordat ik daadwerkelijk bel, en daarna bel ik nooit meer.

Op een dag ga ik in mijn eentje wandelen in het nabijgelegen bos. Het is er donker en stil. Ik voel hoe het bos me insluit en weet niet hoe snel ik weg moet komen.

Elke nacht valt er meer sneeuw. De auto start niet meer. We eten de goedgevulde vriezer leeg. De tuinman komt langs om te vragen of alles goed is. Ja, alles is goed, zeggen we.
Na drie weken keren we terug naar huis. Ik zoek mijn oma op, die uit het ziekenhuis is ontslagen en nu in haar nieuwe huis is. Mijn tante brengt me erheen. `Ga maar even alleen naar binnen,’zegt ze, als ze de deur voor me opendoet.

In de huiskamer staat een ziekenhuisbed met een magere vrouw erin. Even denk ik: mijn oma ligt zeker in de kamer hiernaast, dit is iemand anders. Maar dit is mijn oma. Als ik naast haar ga zitten opent ze even haar ogen en ze kijkt me aan. Dan zakt ze weer weg. Ik blijf een minuut of twintig bij haar zitten. Dan verschijnt mijn tante weer. Ze vraagt of ik klaar ben. Ik knik en sta op. `Ik ga,’ zeg ik zacht tegen mijn oma. Als ik me over haar heen buig om haar te kussen, pakt ze opeens mijn hand. Ik schrik ervan. Ze neemt afscheid van me, gaat het door me heen. Meteen verwerp ik die gedachte. Onzin, het kan nog maanden duren, hadden de artsen gezegd.

Drie dagen later is ze dood. Tijdens haar begrafenis sneeuwt het. F. en ik komen te laat omdat de auto niet wil starten.