woensdag 6 januari 2010

Saai

Mijn eerste zelfstandige woning bevond zich in de Blankenstraat, ooit door Het Parool uitgeroepen tot de saaiste straat van Amsterdam. In de eerste week dat ik er woonde duwde iemand een hondendrol door de brievenbus. Het waren oude, benauwde woningen. Ik was de enige in de straat met een douche, dankzij een vorige bewoner die er een had geïnstalleerd in de gangkast. Ik had geen geld voor een telefoonaansluiting, bellen deed ik in de telefooncel aan het begin van de straat, en als het koud was in de snackbar om de hoek. Daar hing een telefoon met een tikkenteller. De eigenaar van de snackbar was helderziend. `Jij gaat lekkage krijgen,’zei hij op een dag tegen me. `Je woont toch op één hoog?’
`Twee hoog,’zei ik.
Hij knikte. `Je gaat lekkage krijgen.’
In de weken daarop hield ik angstvallig mijn plafond in de gaten, maar er gebeurde niks. Toen ik de keer daarop in de snackbar verscheen zei de man: `Ik had me vergist. Ik heb zelf lekkage gehad.’

Ik had een bovenbuurman die gekleed ging in een Desert Storm-camouflagepak. Ik schatte dat hij zo’n honderdvijftig kilo woog. Zijn vriendin was net zo zwaarlijvig. Ze heette Merel, wat ik een opvallende naam vond voor iemand van haar gewicht. Een keer per week, meestal op zondagochtend, hoorde ik de beddenveren boven me piepen en kraken. Met hetzelfde regelmaat sloeg hij haar in elkaar. Dan lag ik verstijfd in mijn bed te luisteren naar haar gegil. Mij zei hij altijd vriendelijk gedag. Hij noemde me buuf. Zij zei nooit iets tegen me. Na een half jaar verhuisden ze. Zijn moeder had connecties bij de woningbouw.

Mijn nieuwe bovenbuurman was een oude zeerot met een hondje dat Blackie heette. Hij verfde het hele trappenhuis bruin, ook op mijn verdieping. Al snel kreeg hij een vriendin, een uitgemergelde vrouw die ’s avonds om een uur of tien naar haar werk vertrok, luidruichtig de trappen betikkend met haar afgekloven naaldhakken. Tegen de ochtend keerde ze terug, vaak in het gezelschap van een man. Ik hoorde ze ’s nachts stilstaan op mijn gangetje, waar mijn kapstok met jassen hing. ’s Ochtends miste ik opeens een paar jassen, en toen ik na een paar maanden weer eens mijn zolderhok betrad, zag ik dat het hangslotje loshing en dat mijn oude cassettedeck was verdwenen. Ook miste ik een paar wollen dekens. Toen ik mijn buurman erop aansprak ontstak die in woede. Hoe haalde ik het in mijn hoofd hem van zoiets te beschuldigen. Ik haalde mijn kapstok van de gang en hing de jassen binnen op. Als ik ’s nachts wakker werd van gefluister in het gangetje stond ik op en trok ik de wc door. Dan liepen ze meestal wel door.