zondag 20 december 2009

Kinderkaravaan

Het was de winter van 1978 of 1979, of misschien waren het wel twee winters, maar in mijn herinnering zijn ze samengevoegd tot één. Het vroor zo hard dat je kon schaatsen op straat. Dat deden we dan ook. We begaven ons schaatsend door de buurt, en boden onze moeders aan boodschappen voor ze te doen - wat we anders nooit deden - zodat we schaatsend naar het winkelcentrum konden. Uit onze jaszakken staken schaatsbeschermers, want het winkelcentrum was overdekt. Zodra we de schuifdeuren door waren, deden we de beschermers om en wankelden we, houvast zoekend aan muren en prullenbakken, van winkel naar winkel. We fantaseerden dat de wereld permanent bedekt was door een ijslaag, en we voortaan zo moesten leven.

Daarna (of daarvoor) begon het te sneeuwen. Heel hard te sneeuwen, en toen te waaien. De wind vormde metershoge sneeuwduinen en alles raakte ontregeld. Ik zat in de brugklas en wilde perse naar school. Niet omdat ik bang was een les te missen, maar omdat ik wilde weten hoe het er daar nu uitzag. Ik haalde een paar klasgenoten op en wist ze ervan te overtuigen dat we de tocht naar school moesten ondernemen. Maar de fietspaden waren onbegaanbaar en het openbaar vervoer lag plat. Uiteindelijk wisten we een moeder bereid te vinden ons met de auto naar school te brengen. Eerst moesten we de sneeuwduinen voor haar garagedeur ruimen, anders kon haar auto er niet uit. Toen we de deur hadden vrijgemaakt, bleek de auto niet te starten. Ingespannen luisterden we naar het gerochel van de startmotor, en daarna naar de stilte. Ik voelde de teleurstelling over me heen komen, kneep mijn ogen stijf dicht en dacht: nu! Nu doet hij het! De motor sloeg aan, en daar gingen we, stapvoets de straat uit, naar de grote weg. De weg naar school was zeven kilometer lang. Aan weerszijden lagen weilanden en boerderijen. Maar daar was nu niks van te zien. We reden door een zee van grijs. In het licht van de koplampen zagen we zwermen sneeuwvlokken op ons afkomen. Er kwam geen einde aan. 


We dwaalden door uitgestorven straten, die door de sneeuw onherkenbaar waren gemaakt. We namen verkeerde afslagen, zagen sloten voor fietspaden aan en raakten steeds meer gedesoriënteerd. Uiteindelijk kwamen we aan bij het huis dat we zochten. Pas na heel lang bellen werd er opengedaan door een man in pyjama. Hij keek ons verschrikt aan. Het duurde even voordat hij tussen die vijf volledig met sneeuw bedekte kinderen zijn kennisje herkende. We moesten binnenkomen en onze jassen, sjaals en laarzen op de verwarming leggen. Ondertussen belde hij de moeder van zijn kennis om te zeggen dat alles in orde was, en dat hij ons thuis zou brengen. Hij zei niks over bevriezingsverschijnselen. Toen we vertrokken waren onze jassen en schoenen nog niet droog, maar we trokken ze desalniettemin weer aan, en een uur later waren we weer thuis, koud, moe, maar zeer tevreden.



Na wat een eeuwigheid leek te duren doemde de school op, als een baken in de sneeuw. Binnen bleek het gebouw koud en leeg te zijn. Alle lessen waren komen te vervallen. We waren alleen met de conciërge en een paar leerlingen en docenten die ook waren gestrand - want dat waren we nu: gestrand. Ik hoopte dat we op school zouden moeten overnachten tot de dooi zou intreden, maar de conciërge stuurde ons weer naar buiten. Het was inmiddels harder gaan sneeuwen. De moeder die ons had gebracht was alweer vertrokken. We hadden gezelschap gekregen van twee andere kinderen. Een van hen kende een man die in de buurt woonde, misschien kon die ons terug naar huis brengen. Zo begonnen we aan een barre tocht naar het huis van een onbekende man. Het begon steeds harder te sneeuwen en de wereld was uitgestorven. Ik moest denken aan De kinderkaravaan van An Rutgers van der Loeff, dat mijn lievelingsboek was, en ik hoopte dat een van ons bevriezingsverschijnselen zou krijgen. Niet dat ik precies wist wat dat was, het klonk alleen zo mooi.