zondag 8 november 2009

Kraken

Halverwege de jaren tachtig, toen krakers nog mensen met principes waren, en geen Joegoslaven met herdershonden, besloot ik samen met een vriendin een huis te gaan kraken. Ik had een huis leeg zien staan op een kade. Maandenlang was ik er langs gefietst, en geen teken van leven. Ik wilde er best wonen. Ik ging langs bij het krakersspreekuur in de hoop dat alle stoere krakers daar meteen hun met viltstift bekladde leren jackies aan zouden trekken, en met een breekijzer onder hun arm met me mee zouden komen.

Zo ging het niet helemaal. Ze wilden me best een breekijzer lenen, maar de rest moest ik toch echt zelf doen. Ik besprak het met mijn beste vriendin. We woonden, samen met met veertien anderen, in een studentenhuis. Eén keuken, drie douches en een telefoon die altijd bezet was. We snakten naar iets voor onszelf. We waren er klaar voor.

Op een zaterdagochtend vertrokken we met een tasje vol krentenbollen, pakjes appelsap en een schroevendraaier, naar het te kraken pand. Daar aangekomen bleken er opeens gordijnen voor de ramen te hangen, en binnen brandde een knus lampje. Dat was een tegenvaller. Maar we waren gekomen om te kraken, dus trokken we verder de wijk in. Overal stonden dichtgetimmerde panden, we hadden het voor het uitkiezen. Net toen we een leuk pandje hadden gevonden kregen we gezelschap van twee Nieuwzeelandse jongens die ook op zoek waren naar iets te kraken. Omdat zij wel over een breekijzer beschikten lieten we hen het werk doen, in ruil voor een krentenbol. Ze hadden de deur zo open, waarna we met z’n vieren de trap op liepen naar de eerste etage. De deur stond open, uit de vloer staken PVC-buizen en leidingen. De toiletpot was eruit gesloopt, net als het keukenblok. We zegen neer op de koude houten planken en dronken een pakje appelsap. Het duurde even voordat we beseften dat dit het was: we hadden een huis gekraakt. Buiten begon het te schemeren. Het was begin december en bitter koud. Een van ons moest plassen, en toen die dat hardop gezegd had, moest de ander ook. We doken diep weg in onze jassen en dachten aan onze studentenkamertjes, aan de centrale verwarming, de keuken met de twaalf kookpitten waarvan er altijd wel eentje beschikbaar was om chocomelk op te verwarmen, of een blik soep. Toen kwamen we overeind. We zeiden tegen de jongens dat we nog even iets moesten doen. Buiten haalden we onze fietsen van het slot, waarna we heel hard terugfietsten, naar huis, waar we voorlopig niet meer uit kwamen.