vrijdag 10 oktober 2008

Macbaby

Mijn eerste boek schreef ik op een typmachine. Daar moest ik vaak aan terug denken de afgelopen dagen. Mijn PC stotterde al maanden, tijd om mijn Macbook eens wat intensiever te gaan gebruiken. Dat ging een tijdje goed. Toen zei Macbook opeens: er kan geen internetverbinding worden gevonden. En plotseling kon hij niks meer vinden. Dood. Pats boem. Zomaar. Macbook overleden op de jeugdige leeftijd van twee jaar.

Probleem: ik had geen aankoopbewijs, en ook geen naam van de leverancier. Ik had de Macbook namelijk gekregen, nadat ik een prijsvraag rond een boek van Arnon Grunberg had gewonnen.
Wat nu? Arnon Grunberg bellen?
Ik besloot zijn uitgever te bellen. Ook die had geen aankoopbewijs, en wist me alleen te vertellen dat de Macbook in Frankrijk was aangeschaft.
Ik besloot de Apple-lijn te bellen. Die stuurde me naar het MacHouse.
Het wat?

Het MacHouse bleek een hippe winkel op een steenworp afstand van mijn huis. Door de speakers klonk lounge muziek en overal liepen hippe jongens en meisjes met baseballpetjes op en skatekleren aan. Onmiddellijk na binnenkomst overviel me een angst om door de mand te vallen. Als PC-gebruiker, als digibiel, als veertiger, als vrouw, wat dan ook: door de mand.

Het service center bevond zich op de tweede verdieping. Er waren luie banken, er was koffie, er was fijne muziek. In vitrinekasten was een soort Apple-museum ingericht met prehistorische processors en laptops ter grootte van Samsonite-koffers. Het was er best druk. Er was geen rij en je kon geen nummertje trekken, maar niemand drong voor en niemand maakte haast. Ook de jongens en meisjes achter de balie niet. Ze spraken op zalvende toon, lachten veel naar de klanten en deden soms zelfs iets dat op flirten leek (alleen niet met mij.)
Een lieve jongen nam mijn laptop aan alsof het een pasgeboren baby was.
`Je harde schijf is kapot,’zei hij.
`Goh, ik dacht dat Macs onverwoestbaar waren,’zei ik.
De lieve jongen lachte meelevend. `Harde schijven zijn nooit te vertrouwen.’
Net als mannen, wilde ik zeggen. Niet omdat ik dat geloofde, maar omdat ik graag een grapje wilde maken, en dit was het enige grapje dat ik kon verzinnen.
`Er zitten ook wat barstjes in de kast,’ zei de jongen glimlachend. Met de kast bedoelde hij de buitenkant.
`Wat raar,’ zei ik, `ik neem hem zelden ergens mee naar toe.’ Ik was er wel een paar keer op gaan zitten, maar dat zei ik niet. Ik was bang dat de jongen dan zou stoppen met glimlachen.
Ik vroeg hoe het met de gegevens op mijn oude harde schijf zat: waren die nog te redden?
De jongen schudde spijtig zijn hoofd.
Ik dacht aan de laatste versie van mijn boek. Aan een verhaal. Een recensie. Mijn dagboek. Foto’s. Allemaal weg. Ik glimlachte, `Nou ja, niks aan te doen.’

Ik liet mijn baby bij hem achter, betaalde de rekening – want de garantie was inmiddels verlopen – en liep gelukzalig glimlachend naar buiten. Want dat hadden ze wel voor elkaar gekregen in hun Machouse.
Zou het soms een virus zijn?