‘O wauw,’ zegt de buurvrouw. Ze opent de foto op haar
telefoon. Kijkt op, tuurt in de verte, kijkt weer op haar telefoon. Ik zie wat
zij ziet. Het klopt niet. Op de foto bevindt de watertoren zich links van de
plek. Nu bevindt hij zich rechts. Het is hier niet.
De vorige avond had ze me geappt. Iemand van haar werk,
die vroeger werkzaam was bij Nuon, had haar verteld dat op het oude
Zuidergasfabriek-terrein, waar in 2013 onze woonwijk verrees, een bunker lag. Onmiddellijk
begonnen we allebei te googelen. Een commandobunker uit de jaren zestig,
primair gebouwd als onderkomen voor de directie van het energiebedrijf ten
tijde van oorlogshandelingen, copy-paste ik naar haar. Een crisiscentrum ten
tijde van een ramp van gemeentelijke omvang, copy-paste de buurvrouw terug.
Er lag een Koude-Oorlogbunker in onze achtertuin.
We vonden een website over de Stelling van Amsterdam
die drie regels tekst aan onze bunker besteedde. Er stonden vijf piepkleine
fotootjes bij met een minimum aantal pixels. Op de eerste was de dikke
bunkerdeur te onderscheiden, op de tweede de watertoren met in het gras een
luchtrooster, op de derde een gang in de bunker, op de vierde een ruimte met
wasbakken en op de vijfde een hometrainer – het onderschrift luidde: een fiets
voor noodstroom.
‘Laten we binnenkort eens op onderzoek uit gaan,’ zei
de buurvrouw
‘Morgenochtend?’
‘Ja.’
Het parkje rond de watertoren is verlaten, afgezien
van een jonge man met een hond en twee gillerige vrouwen van middelbare
leeftijd.
‘Een betonnen bunker mét vuile-kledingkelder,’ roept
de buurvrouw.
‘Maar geen ontsmettingsdouche!’
‘Aggregaat ontbreekt.’
‘Als jij wil douchen ga ik wel fietsen,’ zegt de
buurvrouw gul.
We herhalen de woorden die we op de website hebben
gelezen. Magische woorden die de bunker voor ons moeten materialiseren. We
doorkruisen het parkje, telkens het uitzicht vergelijkend met de foto van de
watertoren en het luchtrooster. We turen in het gras naar deksels en roosters. De
buurvrouw haalt de foto er weer bij. ‘We moeten meer naar rechts.’ We lopen
naar rechts. We lopen naar links. We lopen terug. ‘Dat wordt nog wat als de bom
valt,’ zeg ze.
Het is geen grote bunker. 25 mensen kunnen erin.
‘We
vertellen het aan niemand, oké?’ zeg ik, ‘anders wil straks iedereen in onze bunker.’
Nog diezelfde week hebben we een burenborrel waar ik
het aan vrijwel alle aanwezigen vertel. ‘Maar niet doorvertellen, anders wil
iedereen in onze bunker!’ We vragen ons af of we een rondleiding zouden kunnen
krijgen. ‘Omdat we buurtbewoners zijn.’ We voelen ons heel wat met onze bunker.
Intussen hebben we nog geen spoor van het ding kunnen
ontdekken. Ik mail de beheerder van de website over de Stelling van Amsterdam.
Binnen tien minuten heeft hij teruggemaild. De bunker is in 2015 gesloopt om
plaats te maken voor jullie woningen, schrijft hij.
Zwaar teleurgesteld zijn we. Een paar dagen hadden we
een bunker. Nu hebben we niks meer.
Ja jammer, schrijft de man. Gelukkig heb ik nog
foto’s, documenten en spullen uit de bunker.
Het heeft allemaal iets knulligs – en daardoor onverwacht ook iets geruststellends – als dít ons had moeten redden, viel het met het gevaar zeker ook wel mee.
Ik denk aan de voorraden flessenwater en bonen in blik die ik in huis heb gehaald, de radio op batterijen, het waterfilter, de zaklantaarn, de campinggasflesjes. Het fluitje. De knijpkat. Zou daar over vijftig jaar op dezelfde manier op worden teruggekeken? Of is dit keer alles anders?
Nogmaals bekijk ik de fax- en telefoonnummers op de bunkerfoto’s. Ik lees de namen op de briefjes die her en der zijn opgehangen. Ik neig ernaar ze te noteren, om in geval van nood nummers en namen te hebben van mensen met verstand van zaken. Ook al zijn die mensen nu misschien allemaal dood en hoor je als je belt waarschijnlijk: dit nummer is niet langer in gebruik. In de berging heb ik nog een oude faxmachine staan met drie rollen faxpapier.