Ik was de brug over gelopen
en via het knuppelpad tussen het groen verdwenen. Achter me liep een man. Hij
had me ingehaald op de brug. Ik keek naar zijn achterkant. Korte broek en
slippers, een bungelende sleutelbos. Onschuld. En toch. Aan het einde van het
knuppelpad sloeg hij rechtsaf en ik ging rechtdoor. Toen ik bij de open plek
aankwam liep hij opeens achter me. Ik dacht eraan om mijn geld uit mijn
portemonnee te halen en in mijn bh te stoppen, maar het was niet veel, dus meer
dan een symbolisch gebaar zou het niet zijn. En eigenlijk was het er ook al te
laat voor, hij zou het gewoon zien.
Ooit nam ik me voor mijn oude telefoon in mijn tas te
stoppen, zodat ik die in het geval van een beroving zou kunnen geven inplaats
van mijn echte telefoon. Ik heb het nooit gedaan, de helft van de tijd broed ik
op strategieën om te kunnen ontsnappen aan situaties die zich nooit voordoen.
In een verhaal van Nora Ephron zit een vrouw in de
metro in New York op weg naar haar therapiegroep. Ze heeft een diamanten ring
om haar vinger en bedenkt dat het veiliger is de ring met de steen naar binnen
te draaien. Terwijl ze dat doet ziet ze een man naar haar kijken. Het is een
aantrekkelijke man en hij knipoogt naar haar, wat haar goed doet, want ze voelt
zich niet zo goed over zichzelf. Ze heeft net ontdekt dat haar man verliefd is
op een ander.
Dan knipoogt de man nog een keer en ze denkt: het is
een crimineel. Onopvallend laat ze de diamanten ring in haar bh glijden. Ze
gaat naar haar praatgroep en als ze beginnen komt er een man binnen met een
panty over zijn hoofd en een wapen in zijn hand die de sieraden van de
groepsleden opeist. Ze herkent hem onmiddellijk en ze weet op dat moment ook
dat hij haar is gevolgd omdat hij in de metro heeft gezien dat ze een diamanten
ring in haar bh liet glijden. Ze vist meteen de ring op en levert hem in.
Hoe ze wist dat de man een crimineel was? Een gevoel.
Jaren geleden was ik in Marrakech met twee andere
vrouwen. Op de eerste avond wilden we gaan eten bij een restaurant waarvoor we
een flink eind moesten lopen. Een van ons wilde een stuk afsteken en sloeg af,
een zijstraat in. Ik wilde meteen rechtsomkeert maken. Er was iets, een
verandering van sfeer, iets dat niet te benoemen was. Ik zag een oude vrouw met
twee kleine kinderen. Was dat verdacht? Nee. Ik zag iemand drinken uit een fles
sterke drank. Was dat verdacht? Misschien. Ik wilde zeggen dat we beter konden
omkeren, maar ik had geen argumenten, alleen een gevoel, en een gevoel is niks als
je iemand moet overtuigen. Een man die ons passeerde zei, snel en onopvallend,
niet in het Arabisch, niet in het Frans, maar in het Engels, de taal die
iedereen kent: Don’t go there.
Ik riep de andere twee, zei dat we niet zo moesten
lopen, dat het niet veilig was. Ik schaamde me toen ik het woord veilig
uitsprak. Alsof ik een tutje was, niks gewend, nooit ergens geweest.
Ja, maar zo snijden we een heel stuk af, zeiden de
andere twee, en ze liepen gewoon door, wat me woedend maakte. Ik riep ze. Terwijl
we stilstonden om te overleggen keek een van de twee achterom en zag dat haar
rugzak openstond.
In het openingsverhaal van I am I am I am van Maggie
O’Farrell maakt een vrouw in haar middagpauze een wandeling door de heuvels van
het dorp waar ze woont. Als ze bovenaan de heuvel komt staat er een man die ze aan
het begin van haar wandeling was tegengekomen. Hij verspert haar de weg
en wijst haar op iets in de verte. Terwijl hij dat doet werpt hij de riem van
zijn verrekijker om haar hals. Ze weet haar paniek te verbergen, de riem van
haar nek te halen en zonder kleerscheuren beneden te komen. De volgende dag
gaat ze naar het politiebureau. Ja? zegt de agent die ze spreekt, je ging
wandelen en je zag iemand die een beetje vreemd was. Dus?
Hoe had ik die agent duidelijk moeten maken dat ik de
drang tot geweld van die man voelde afstralen als hitte van een steen? schrijft
O’Farrell.
Twee weken later krijgt ze bezoek van de politie die
haar een foto toont van de man. Ze vertelt over haar ontmoeting met hem. Dat
hij de verrekijkerriem om haar hals legde. Ze ziet de agenten schrikken. Hij
heeft iemand vermoord hè, zegt ze. Ze ziet aan hun reactie dat het klopt.
Ik liep met mijn verkering door de Indische buurt. Het
was klaarlichte dag, zondagmiddag, niet stil op straat. Drie jongens kwamen ons
tegemoet lopen. Ik zag dat ze naar ons keken en dat ze deden alsof ze niet naar
ons keken. Ongeveer tegelijkertijd en zonder overleg besloten mijn verkering en
ik over te steken en aan de overkant te gaan lopen. We praatten gewoon door en
ik probeerde mijn ademloosheid te verbergen. Soms is je ongerustheid tonen een
vonk die de boel in lichterlaaie kan zetten. Doen alsof kan heel beschermend voelen.
Pas een uur later, toen we allang weer thuis waren, begonnen we erover. Hij had
hetzelfde gevoeld als ik. Die jongens waren iets van plan geweest. We konden
niet bedenken wat, rijk waren we niet en dat zag je. Het moest dus iets anders
zijn, iets dat erger was dan we konden verzinnen.
Ik heb zes, zeven, misschien wel twintig van dit soort
herinneringen. In Nederland, in het buitenland, ’s avonds laat en op
klaarlichte dag. Wat niet wil zeggen dat er ook alle zes of alle twintig keer
iets op het punt stond om te gebeuren. Het enige dat ik met zekerheid durf te
zeggen is dat er al die keren niet niks op het punt stond te gebeuren.
De jongen met de rode broek loopt nu vlak achter me, ik hoor
het tjomp-tjomp van zijn voetstappen. Ik blijf staan. Als hij vlak bij me is,
draai ik mijn hoofd om en kijk hem recht aan. Blanco blik, en dan is hij alweer voorbij. Ik had niet anders verwacht. Hij was oefenmateriaal.