Het begint als ik het
niet meer verwacht. Als ik allang weer thuis zit, boterhammen met een
knapperige korst eet en hete koffie drink. Zelfs geen stijve kaak heb ik,
terwijl ik toch bijna tweeënhalf uur met open mond heb gelegen. Ik voel hoe de
verdoving zich langzaam terugtrekt, denk: zo, dat zit erop.
Dan komt de pijn opzetten, langzaam als stijgend water.
Ik herken het gevoel van lang geleden, toen ik een plaatjesbeugel had die eens
in de maand strakker werd gedraaid. De eerste uren voelde je daar niks van, dan
trok de pijn op tot ik me amper nog kon bewegen. Tijdens het middageten trok ik
stukjes brood van mijn boterham en liet ze papperig worden in mijn mond om ze
zonder kauwen door te kunnen slikken.
‘Zit niet met je eten te klieren.’ Mijn moeder.
‘Ik heb last van mijn beugel.’
‘Stel je niet aan.’
Ik hoor het opnieuw: stel je niet aan. Ik ben bekend met pijn, ik hoef hier niet zo overdreven op te reageren. Het is tijdig, het verdwijnt vanzelf weer. Ik probeer vrienden te worden met de pijn. Kom maar binnen, zeg ik, als je iets uit de koelkast wilt pak je het maar, mi casa es su casa.
Het werkt niet. Het is mijn vertrouwde migraine niet. Ik ken hem niet, deze pijn, ik weet niet wat hij aan kan richten. Ik neem de toegestane dosis paracetamol met ibuprofen en daarna een niet toegestane dosis. De pijn komt er dwars doorheen. Ik leg een zak spinazie deelblokjes op mijn wang. Ik smeer er pepermuntolie op. Ik maak soepen en smoothies en snijd eierkoeken in hapklare brokken. (Ik wil een fles sterke drank aan mijn mond zetten en me bewusteloos zuipen.)
‘s Nachts slaap ik brokstukjes van anderhalf, twee
uur. Om vier uur in de ochtend sta ik af te wassen of complicaties te googelen
of naar buiten te kijken, de enige wakkere in een wit wordende wereld. Ik ben
een andere versie van mezelf geworden. Ik verlang naar een muilpeer. Naar een
ijzeren vuist die de tanden uit mijn bek slaat. In gedachten ga ik langs alle
tangen in mijn gereedschapskist. Ik moet denken aan Marathon Man waarin
Dustin Hoffman wordt gemarteld door een inmiddels bejaarde nazi kampbeul met de
bijnaam Der Weisse Engel, die met tandartsinstrumenten behandelingen op hem
uitvoert zonder verdoving. ‘Is it safe?’ vraagt hij aan een steeds radelozer
wordende Hoffman, die geen idee heeft waar hij het over heeft.
Na drie dagen bel ik de tandheelkundige kliniek om te
vragen of dit normaal is, de koorts, de misselijkheid, de pijn. DE PIJN. Een
tandarts met een Duits accent staat me te woord. ‘Ik heb het erger gezien,’
zegt hij. ‘Maar ook minder erg.’
Ik denk aan der Weisse Engel en neem nog een pijnstiller.
‘Zit niet met je eten te klieren.’ Mijn moeder.
‘Ik heb last van mijn beugel.’
‘Stel je niet aan.’
Ik hoor het opnieuw: stel je niet aan. Ik ben bekend met pijn, ik hoef hier niet zo overdreven op te reageren. Het is tijdig, het verdwijnt vanzelf weer. Ik probeer vrienden te worden met de pijn. Kom maar binnen, zeg ik, als je iets uit de koelkast wilt pak je het maar, mi casa es su casa.
Het werkt niet. Het is mijn vertrouwde migraine niet. Ik ken hem niet, deze pijn, ik weet niet wat hij aan kan richten. Ik neem de toegestane dosis paracetamol met ibuprofen en daarna een niet toegestane dosis. De pijn komt er dwars doorheen. Ik leg een zak spinazie deelblokjes op mijn wang. Ik smeer er pepermuntolie op. Ik maak soepen en smoothies en snijd eierkoeken in hapklare brokken. (Ik wil een fles sterke drank aan mijn mond zetten en me bewusteloos zuipen.)
Ik denk aan der Weisse Engel en neem nog een pijnstiller.