zondag 22 november 2020

De ingreep

‘Goeiemorgen,’ zegt mijn vriendin monter. ‘Ik heb ze gebeld en gevraagd waar ik kan parkeren als ik je op kom halen. Hoe heet je vriendin, vroegen ze, en toen zochten ze je op en ze zeiden dat ik gebruik mag maken van de parkeergarage. Als je kunt lopen kom je naar me toe, naast de hoofdingang zit een lift, voor jou rechts. En als je niet kunt lopen kan ik bij de receptie een rolstoel halen en dan kom ik je ophalen. Jij zit op P5.’

‘Je hebt het voor me uitgezocht,’ zeg ik, ontroerd. Als je geen man hebt is niks vanzelfsprekend. Als je wel een man hebt ook niet, maar daar denk ik liever niet meer aan. 

Dertien jaar geleden was het. Net zo’n ingreep als nu, zelfde ziekenhuis. Op de dag ervoor had ik en passant, tijdens een drankje in het park met een wederzijdse kennis die te laat besefte dat hij zijn mond voorbij had gepraat, ontdekt dat mijn vriend het had aangelegd met een ander. Daar kan ik pineuterig over doen, maar dat zou gemakzuchtig zijn. Ik was geen leuke vriendin, hij was geen leuke vriend. Misschien wel voor een ander, maar niet voor elkaar.

Ik liep van het park naar huis die middag, ging online, vond een naam, een tijdsbestek, ik vond alles. Internet is ongenadig. Die avond wachtte ik tot ik de sleutel in het slot hoorde, zijn voetstappen op de trap. Ik herinner me nog hoe vertrouwd het klonk en dat ik dacht: ik kan ook mijn mond houden. Maar mijn vriend kwam binnen en ik zei het. Onmiddellijk. Hij ontkende niks. Zo veel woorden als we anders altijd nodig hadden, zo weinig gebruikten we er nu. Hij vertrok en ik bleef alleen achter. 

Na een paar uur ging de telefoon. Een vriendin belde om me sterkte te wensen. Ik vertelde wat er was gebeurd. ‘Ik ga wel met je mee morgen,’ zei ze. 

Maar de volgende morgen om half acht stond mijn vriend, van wie ik nu wist, zonder dat het was uitgesproken, dat het mijn ex was, voor de deur. Hij bleef buiten staan wachten terwijl ik mijn jas en schoenen aan trok. We zeiden niks tegen elkaar. Zwijgend liepen we naar de tramhalte. Zwijgend zaten we naast elkaar tijdens de rit. Voor de ingang van het ziekenhuis begonnen we allebei te huilen, we graaiden naar elkaar als drenkelingen, klampten ons aan de ander vast en heel even verwarde ik het met liefde. 

Ik snakte naar de narcose. 

Hij bleef tot ik naar de OK werd gereden. Toen ik mijn ogen weer opendeed lag ik op een zaal met andere mensen. Ik begon te klappertanden en te rillen. Twee verpleegkundigen legden een plastic deken over me heen die ze vulden met warme lucht. Ik sloot mijn ogen en wilde er nooit meer weg, altijd daar blijven, verzorgd worden als een kind. 

Later, maar niet heel laat, verscheen het hoofd van mijn ex om de hoek van de deur. Hij had al die tijd gewacht op een bankje in het park. Wat mankeert ons? dacht ik nog. We lijken wel zwervers.

We namen een taxi naar mijn huis, spraken nergens meer over. De volgende dag naar Artis, spraken nergens meer over. Het bloeden stopte, ik knapte op, ik sterkte aan. En toen zei hij het. Gevoelens. Niet meer voor mij, wel voor een ander. Ik ging voor het raam staan toen hij de straat uit liep, zijn schouders gekromd, zijn hoofd gebogen. Maar zo liep hij altijd al.