woensdag 12 juni 2019

De ingreep

Hoe goed ik dit gevoel ken, deze angst, die lichtheid in mijn kop. Punten op een plattegrond die pas oplichten als je een knop indrukt, met elkaar verbonden door draden die anders onzichtbaar zijn. Goh, dus dit hoort er ook bij.

Het begon onschuldig, met een dingetje in de bek waar ik even naar wilde laten kijken. Niks aan de hand, zei de dokter, maar er moesten wel wat kiesjes worden getrokken. Tandhalsjes die blootlagen, pijn, ja, nee, katten kunnen dat héél goed verbergen.
Ik liet me zand in de ogen strooien door de verkleinwoordjes. Door de tandjes en de kiesjes en de tandhalsjes. Hoe erg kan het zijn, dacht ik, poppenhuis-stuff.

Twee dagen later melden we ons weer, ’s morgens om negen uur.
‘Ta-Miaut,’ verbeter ik de assistente, die bloost en zegt: ‘O ja.’ Over de telefoon was ze er ook al over gestruikeld: ‘Tami… a?’
Ik laat de poes achter, ga terug naar huis en vraag me van tijd tot tijd af hoe ver ze al zijn. Om half twaalf word ik gebeld door een onbekend nummer. Het gaat om Ta…miaa?
‘Ta-Miaut.’
Ja, die. Ze is zo in paniek dat er geen bloed kan worden afgenomen.
Ik tel: negen, tien, elf, half twaalf. Tweeënhalfuur. Ik kijk uit het raam, ik kan het gebouw waar ze is zo zien liggen. Drie minuten en ik ben er, twee als ik hol.
‘Geef haar maar snel die narcose dan,’ zeg ik.
Ik herinner me mijn eerste narcose, de ochtend na de avond waarop ik had vernomen dat mijn vriend een ander had. Doe me nú die narcose, dacht ik, ram die naald erin. Weg wilde ik zijn.
‘We wachten nog even,’ zegt de dierenarts, ‘als we het nu doen krijgt ze angstdromen.’
Ik huil geruisloos.

Drie uur later word ik teruggebeld. Tami...au? is onder zeil en er is een diagnose gesteld. Al haar tanden en kiezen moeten eruit, haar lichaam valt haar gebit aan van binnenuit.
Meteen zie ik iets voor me uit Fantastic Voyage, een oude scifi-film waarin mensen in een duikboot door een menselijk lichaam reizen en worden aangevallen door een groep witte bloedlichaampjes.
Ik google op ‘kat zonder tanden en kiezen’ + eten. Ik breng de hele dag googelend door.
Eindelijk mag ik haar ophalen. De dierenarts overhandigt me een zakje met een stuk of tien rode kiezelsteentjes. ‘De tandjes.’

Thuis wil ze alleen zijn waar ik niet ben. Ze gromt als ik haar voorzichtig met één vinger aanraak, sluipt weg als ik in haar buurt kom. Hé, wil ik zeggen, ik ben het, weet je nog? Ik ben jouw mens? Jij vindt mij grappig en lief? Maar als ze me al herkent van vroeger laat ze dat niet blijken. Ze zwalkt door het huis als een onbekende entiteit. Elk moment verwacht ik dat Ta-Miaut – de echte Ta-Miaut – naast me op de bank springt en net als ik vol angst en verbazing kijkt naar het wezen dat hier is ingetrokken.

De volgende dag wil ze niet eten, niet drinken. De antibioticia en pijnstillers die ik liefdevol heb staan fijnvijzelen om door het speciale voer te prakken blijven in het bakje achter. Lamlendig sla ik haar gade. Ik heb spijt. Katten zijn heel goed in het verbergen van pijn, ik had het spelletje best mee kunnen spelen. Nu gaat ze do – nee, niet denken – maar het is toch zo? Nu gaat ze d – hou op je overdrijft dat weet je niet bek houden.

Terug naar de dierenarts. Die me morfine geeft. Misschien gaat ze dan eten. De assistente laat zien hoe ik het gewonde bekkie opentrek om de morfine erin te spuiten. De andere assistente assisteert door van haar vuist een kattenkop te maken.
‘Tis toch je kind hè,’ zegt een vrouw met een konijn.
Was het maar mijn kind, een kind kun je uitleggen wat er gebeurt, een kind kun je vertellen dat het straks allemaal voorbij is. Een kat snapt niks.
Het eerste morfineshot gaat er half in, half naast. Het tweede, vier uur later, belandt op mijn broek. Ta-Miaut laat zich niet meer zien. Het eten in de bakjes begint te verkleuren.

Op dag 4 mauwt ze me opeens wakker, ze eet, ze wast, ze geeft kopjes, ze doet alles wat een echte Ta-Miaut doet. En dan stopt ze met eten.

Op dag 5 vind ik haar ’s morgens verstijfd in een hoekje. Ze wil niet eten en loopt weg als ik in de buurt kom. Ze wordt steeds kleiner. Ik zie het gebeuren, eerst de ogen, dan de rest. In het dagelijks contact is ze levensgroot, ongeveer even groot als ik. Nu heeft ze al de afmetingen van een muis.

Ik bel de dierenarts. Die wil haar ‘toch graag vandaag nog even zien’. Daar gaan we weer, mand in, straat op, sus-sus-sussende woordjes prevelend, voorbijgangers vervloekend. Daar staan we weer, voor de balie, in de behandelkamer, half in tranen, heel in tranen. Helaas, zal de dierenarts zeggen, niks meer aan te doen.
In elk geval kunnen ze nu wel haar naam uitspreken.

De dokter trekt haar bek open. Pus en maden en een stinkende bak ellende verwacht ik.
‘Dat ziet er heel mooi uit,’ zegt ze. ‘Wondjes helen mooi, hechtinkjes zitten er nog netjes in.’
‘Maar ze heeft al veertig uur geen antibiotica gehad,’ zeg ik, want die arts kan nu wel gezellig gaan lopen doen, daar komen we niet voor. ‘En ze eet niet.’
Dat ze niet eet heeft niks met de wondjes te maken, ze heeft pijn in haar buik. Daar gaan we weer, denk ik. Maar de dokter neemt het niet zo zwaar op. Ta-Miaut krijgt een prik in haar kont en een spuit in haar bek om de eetlust op te wekken en dan mogen we naar huis.
‘Maak maar een feestbuffet voor haar.’
Dat doe ik: paté van drie euro per blikje, gepureerde kipfilet overgoten met kippenbouillon, geneeskrachtige brokjes, kattenmelk, en een paar kattensnoepjes als dessert.
Ze eet alleen de kattensnoepjes op.
Ik flans een maaltijd voor mezelf in elkaar, trek een fles wijn open.
Ik drink alleen de wijn op.
Dan gaat de telefoon. Het onbekende nummer. Dat kan alleen maar slecht nieuws zijn. Ze willen dat ik nog even langs kom, er is toch nog iets ontdekt. Ik neem op.
‘Kunt u nog even langs komen,’ zegt de assistente. ‘U bent weggelopen zonder te betalen.’