donderdag 21 april 2016

Weg

De fietsenmaker is mijn fiets kwijt. Hij zou me bellen, maar belde niet, dus bel ik hem.
‘Groen?’ vraagt hij.
‘Olijfgroen met donkergrijze fietstassen.’ Ik had zwart kunnen zeggen, maar het lijkt me belangrijk dat ik precies ben.
Lange stilte. ‘Nee, ik heb hier wel een groene staan met roze fietstassen. Hoe laat heeft u hem gisteren gebracht?’
Ik weet het niet meer. Ik zeg: ‘Om 1 uur.’
‘Toen was ik aan het werk,’ zegt de fietsenmaker. ‘Tot drie uur was ik aan het werk.’
Ik vraag me af of het na drieën kan zijn geweest. Nee, het was vroeger.
‘Wat moest eraan gebeuren?’ vraagt hij.
‘Een grote beurt,’ zeg ik verslagen.

Ik denk aan die keer dat ik mijn fiets moest ophalen bij het fietsdepot in het westelijk havengebied. De hele nacht had hij daar gestaan, tussen duizenden andere fietsen, buiten in de kou, op onbekend terrein. Mijn fiets veranderde in een huisdier bij de dierenarts. Sorry, wilde ik tegen hem zeggen, sorry sorry sorry.
Ik was verbaasd dat hij daarna nog lekker fietste, ik had tegenwerking verwacht.

Iemand is er met mijn fiets vandoor. Hij is met de sleutel nog in het slot in het verkeerde rek geplaatst, een vreemde kont heeft zich daarna op het zadel geperst, harde handen rond het stuur. Rijden kreng. Grove schoenen rossen de trappers af. O fiets, ik kom je redden.

De fietsenmaker loopt langs rijen fietsen. Ik geef nogmaals het signalement door. Ik vertel alles wat ik weet. Ik wacht tot hij zegt: Ha! Maar hij blijft herhalen wat ik zeg.
Ik vraag of het helpt als ik het nummer op het bonnetje dat ik heb gegeven oplees. Ja, dat helpt. Ik lees het op. Het begint met 40-45. De fietsenmaker herhaalt het. Het klinkt niet alsof hij er wat aan heeft.
‘Er zit een blauw hoesje met witte stippen om het zadel.’ Ik weet niet waarom ik dat niet eerder heb gezegd, dit is waaraan ik mijn fiets altijd herken als hij ergens in een rek staat.
En dan valt de verbinding weg. Ik kijk naar de display van mijn telefoon. Haal diep adem en bel opnieuw.
Hij neemt onmiddellijk op. ‘Woont u in de buurt?’
Waar ik woon is niks in de buurt, maar ik zeg toch ja. Ik wil geen enkele vraag met nee beantwoorden.
‘Misschien kunt u het beste even langskomen om uw fiets zelf te zoeken.’
Ik heb al bijna mijn jas aan, als hij zegt: ‘Een blauw gestippeld zadel?’
Ik blijf staan, met één arm in mijn jas gestoken.
‘Dan heb ik hem.’