donderdag 4 augustus 2011

Stompje

Ik stelde me voor dat ik een heel knappe vriend had. Niet alleen was hij heel knap, hij was ook ontzettend leuk, lief, grappig en slim. Een lot uit de loterij. Er was alleen één ding. Op de plaats van zijn linkerarm zat een stokbroodvormig stompje. Driekwart arm zonder hand. Hij was ermee geboren, of misschien had hij op jonge leeftijd een ongeluk gehad. Iets met een vleesmachine of een lift. Maar het was geheeld en hij had met het stompje leren leven.

In het begin vond ik het vooral onwennig. Als we op straat liepen pakte ik wel eens die hand die er niet was, en ook in bed liep het nog een beetje stroef. Als ik naast hem sliep ging ik zo ver mogelijk bij hem vandaan liggen, uit angst dat ik in mijn slaap die zachte huid van het stompje zou voelen, en daar eng van ging dromen. Het went nog wel, zei ik tegen mezelf, het heeft gewoon wat tijd nodig.

Ik vertelde mijn vrienden over hem. Echt een lot uit de loterij, zei ik. Ik vertelde niet over het stompje.

Op een dag nam ik hem mee naar een verjaardag. Ik zag de blikken van mijn vrienden afdwalen naar zijn arm en de bewondering in hun ogen plaatsmaken voor schrik en twijfel, medelijden zelfs.

Ik besloot hem niet meer mee te nemen naar borrels en feestjes. Samen hadden we het ook leuk. De meeste tijd althans. Ik ging liever niet met hem uit eten, omdat hij dan bestek moest vasthouden, waar hij, moet ik toegeven, heel behendig in was, ik hoefde het alleen niet te zien. Liever ging ik met hem naar de bioscoop of het theater, waar ik er dan wel voor zorgde dat ik aan zijn rechterkant zat. Maar na verloop van tijd wilde ik ook niet meer aan zijn rechterkant zitten en ook niet tegenover hem. Ik begon hem kwalijk te nemen dat hij nooit applaudisseerde na een theatervoorstelling, ik werd boos toen het winter werd en hij maar één van de twee handschoenen aantrok die ik hem gegeven had. Ik zag alleen nog maar dat stompje. Zijn humor, zijn liefheid, zijn slimheid, zijn fantastische lichaam en alle dingen die hij ermee deed, ik zou het allemaal zo inwisselen voor een hand. Het hoefde niet eens een mooie hand te zijn, of een hand die leek op de andere, als het maar een hand was.
Tenslotte maakte ik het uit. Ik kon niet meer leven met die ontbrekende hand.

De opluchting duurde maar even, toen begon het gemis en de spijt. Had ik het werkelijk uitgemaakt om een stompje?

Hij kreeg al vrij snel een nieuwe vriendin, want mannen die niet alleen knap zijn maar ook nog eens heel leuk, lief, grappig en slim zijn nooit lang alleen. In de lente zag ik ze zitten op een terrasje. Ze keken verliefd naar elkaar, en hij was zo knap dat het pijn in mijn buik deed. Naar haar kon ik niet kijken. Het enige wat ik dacht was: wat heeft zij dat ik niet heb?