maandag 23 mei 2011

Baas

Het was twee tegen een, dus werd het de binnendoorweg. Dat scheelde zestig kilometer. Bovendien waren we die haarspeldbochten zat, de wagenziektepilletjes raakten op. Op de kaart was alleen niet duidelijk te zien wat voor weg het was. Of het wel een weg was.
‘Is het wel te doen?’ vroegen we bij een koffietentje langs de weg, ‘met een auto als die van ons?’
Ze keken nadenkend naar onze huurauto. ‘Hebben jullie een reservewiel?’
Dat hadden we, maar geen van ons drieën had ooit een wiel verwisseld.
‘Het is prima te doen,’ zeiden ze tegen ons, ‘iedereen kan daar rijden.’ Ze wezen ons waar de weg begon; daar naar boven, het dorpje door, dan kwam je vanzelf op een open vlakte. ‘Er loopt een weg,’ zeiden ze, ‘je kunt niet verdwalen.’

We namen de weg naar boven, bereikten het dorpje, reden erdoorheen en toen zaten we op een kale vlakte. Rotsgrond met grint en stoffige rode aarde. De weg bleek een droge rivierbedding te zijn, althans, dat was hij op sommige plaatsen, op andere plaatsen was het niks.
‘Als het niet gaat keren we gewoon weer om,’ zei degene op de bijrijdersstoel.
‘Och,’ zei degene achter het stuur, ‘het is maar twaalf kilometer.’
Ik zat op de achterbank en zei niks.
We hadden het dorp inmiddels ver achter ons gelaten en reden voorzichtig om keien en kuilen heen.
‘Oei,’ zeiden we, bij de eerste 'kloing' tegen de onderkant van de auto. Ik beet op de binnenkant van mijn wangen en moest me bedwingen om niet te schreeuwen: ik zei het toch? Ik was degene geweest die tegen was. Degene die zestig kilometer omrijden niet zo veel vond. Die zich afvroeg hoe het moest als we in the middle of nowhere een lekke band kregen, niet in staat hem te verwisselen of iemand te bellen - want daar waren ze in dat koffietentje duidelijk over geweest: je had daar geen bereik en kwam er soms urenlang niemand tegen.
Maar degene achter het stuur was de baas. Daar hadden we twee dagen om gevochten, wie de baas mocht zijn. Op de derde dag had ik me gewonnen gegeven en liet ik haar alle beslissingen nemen. Ik verviel in een vreemd soort passiviteit – of misschien was het apathie. Dus zei ik niks toen de keien tegen de carrosserie stuiterden en het grint opspatte tegen de lak.

Lopen, besloot degene die de baas was toen. Zij zou rijden, en wij moesten lopen. Dan hing de auto minder laag. Het was midden op de dag en de lucht trilde van de hitte. Zwijgend liepen we achter de auto aan, die stapvoets de weg van de minste weerstand zocht. We hadden sjaals om onze hoofden gewikkeld, lange mouwen aan tegen de brandende zon, een tweede sjaal om onze nek te beschermen. We hadden een halve liter water voor ons drieën. En ik moest me bedwingen om niet te schreeuwen: ik zei toch dat we in het dorp water hadden moeten kopen! Want dat had ik gezegd, maar de anderen hadden niet geluisterd, of misschien hadden ze me niet verstaan, want sinds ik afstand had gedaan van mijn gebruikelijke bazigheid, was ik steeds zachter gaan praten.

Buiten was het doodstil. Eén keer passeerden we een herder met een kudde geiten, verder zagen we niemand. De fles water raakte leeg, mijn kop bonkte. De zon vond kiertjes in mijn sjaal en verbrandde reepjes nek en neus. Na elke bocht, na elke berg, hoopten we dat de bewoonde wereld zich voor ons uit zou strekken, en ons begrip van bewoonde wereld werd steeds ruimer: een geit zonder herder, wasgoed op een kei in het riviertje beneden; het had allemaal voldaan.

Na ruim twee uur doken er eindelijk huizen op in de verte, en daarna ging het allemaal heel snel. Bij het eerste restaurant wat we tegenkwamen stopten we. We staken onze kop onder de kraan, vroegen om drie literflessen water en bestelden alles wat op de kaart stond. Gehaktballetjes, verse geitenkaas, bonen, wortelsalade, worstjes, sardientjes, friet. We schrokten het naar binnen, lachten uitzinnig, bestelden nog meer water, nog meer friet. We vraten ons een ongeluk, we vraten ons een voedselvergiftiging.
Maar dat wisten we toen nog niet, dat zou die nacht pas blijken.