dinsdag 17 mei 2011

Afscheid

Als kind fantaseerde ik vaak over de dood. Dan bedacht ik dat ik een vreselijke ziekte had waaraan ik langzaam, maar wel op een mooie en pijnloze manier, wegkwijnde. Ik kreeg er ook iets afwezigs van, alsof ik al met één been in een andere wereld stond. Achter mijn rug fluisterden mensen tegen elkaar: ‘Wat is ze moedig, hè? Ze draagt haar lot zonder te klagen. En wat is ze mooi, haar huid is bijna doorschijnend wit’. En wat ze niet zeiden, maar wel dachten was: waren we tijdens haar leven maar wat aardiger voor haar geweest.

Daar dacht ik aan gisteravond, toen ik in een aula vol zingende en biddende Surinamers afscheid nam van Clark. Ik dacht ook aan mijn voeten, want we moesten lang staan, en ik dacht aan de voeten van de vrouwen om me heen, waarvan sommigen uit hun stilettohakken waren gestapt, er even naast waren gaan staan om hun voeten wat rust te gunnen. Het was een tamelijk fysiek gebeuren.

En ik dacht aan dat wat ik had gedacht toen ik hoorde dat hij stervende was: aan het begin, toen we samen in een klasje zaten op de schrijversvakschool, waar we meteen naar elkaar toe trokken. Hoe we het jaar daarop allebei debuteerden, ik stilletjes, hij met veel kabaal. En hoe we daarna altijd moesten giechelen als we elkaar zagen, alsof we wilden zeggen: we hebben het hem maar mooi geflikt.

Het is vreemd hoe bij het nieuws van iemands overlijden de herinneringen zich aanbieden als een pakketje, netjes gebundeld en op volgorde van relevantie gelegd. Gisteravond tijdens het afscheid drong zich opeens een andere herinnering op. Op het eerste boekenbal dat we allebei bezochten, een week voordat ik ging debuteren, sprak ik Clark in het bijzijn van zijn kersverse uitgever. ‘Ik zie je volgende week op mijn presentatie,’ zei ik bij het afscheid. Daarop trok zijn uitgever hem opzij - maar niet zo ver dat ik het niet kon horen - en zei: ‘Dat kan niet hoor, je kunt niet naar boekpresentaties bij andere uitgevers.’

Die uitgever was er niet bij gisteravond. Ik wel.