maandag 7 juni 2010

Vrachtauto

‘Wat kan ik voor je doen,’ zegt mijn huisarts. Ik haal de papieren uit mijn tas, net zoals ik in gedachten al talloze keren heb gedaan, en zeg de woorden die ik in gedachten ook al talloze malen heb uitgesproken. `Ik heb een euthanasieverklaring getekend.’

Ik weet niet waarom ik er zo tegenop zag het tegen hem te zeggen. Iedereen in mijn omgeving heb ik het al verteld. O jé, zei er soms een. Terwijl ik ze toch alleen vertelde wat ze al wisten, dat we allemaal op een dag dood gaan. Het enige wat ik deed was eraan toevoegen dat ik niet wil dat dit een enorme lijdensweg zal worden. Maar ook dit lijkt me universeel. Toch zei er af en toe iemand: O jé.

Ik zag het meer als een formaliteit. De papieren aanvragen was zo gebeurd. Ze invullen ook, want veel meer dan een handtekening wordt er niet van je gevraagd. Maar toen kwam het. Je moest het met je huisarts bespreken. Tenslotte is dat degene die - en hier twijfel ik even over het werkwoord: helpt? Dat is: als hij geen ethische of religieuze bezwaren tegen euthanasie heeft.

Mijn huisarts is jong, vlot en heel knap (dat laatste is niet erg relevant in dezen, maar ik wil het toch even melden), dus ik verwachtte geen bezwaren. Toch zie ik ertegenop om het aan hem te vragen. De datum onder mijn handtekening op de verklaring is al zes weken oud als ik eindelijk tegenover hem zit. Ik praat, hij luistert. Hij vraagt niet waarom ik het wil, ik hoef mijn beslissing niet te verdedigen. Ik besef dat ik me daarop had voorbereid, op dat ik het zou moeten verdedigen, in drie compacte volzinnen zou moeten uitleggen waarom ik het wilde. Hij zegt wel dat als het eenmaal zo ver is, hij me natuurlijk wel nog een keer zal vragen of ik dit wel echt wil. Ik zeg dat ik dat snap, en dat het nu natuurlijk nog heel abstract is allemaal, maar dat ik morgen ook onder een vrachtauto kan komen. Ik hoor mezelf ‘vrachtauto’ zeggen, en denk: waarom geen gewone auto, waarom maak ik er opeens een vrachtauto van?

Hij zegt dat hij meer patiënten heeft die zo’n verklaring bij hem hebben neergelegd. Hij heeft het ook al een paar keer gedaan, zegt hij. Ik knik. Hij heeft het ook al een paar keer gedaan. Het is alsof hij me wil zeggen dat ik me geen zorgen hoef te maken, dat hij niet verkeerd zal prikken, hij heeft geoefend, hij weet hoe het moet.

Maar ik merk ook dat hij net wat sneller praat dan anders, en ook wat drukker gebaart. En op dat moment besef ik pas echt wat we doen: we spreken af dat hij me dood zal maken als ik dat wil. Het maken van die afspraak duurt niet lang, een minuut of zeven. Dan sta ik weer buiten, en houdt hij de deur open voor de volgende patiënt, die misschien een suizend oor heeft of een ingegroeide teennagel of pijn bij het vrijen – wat het ook is, het verdient dezelfde aandacht als mijn probleem, maar ik ben opeens bang dat het dat niet zal krijgen. Ik voel me een beetje schuldig, en tegelijkertijd een beetje verlaten. Ik heb het gevoel alsof ik hem een kop koffie in een café had moeten aanbieden (die hij dan had mogen afslaan), maar niet zomaar de deur uit had mogen lopen.

Als ik voor het stoplicht sta, loop ik niet, zoals anders, door rood. Ik wacht tot het groen is. Daarna kijk ik heel goed of er niet nog een vrachtauto langskomt, en dan steek ik pas over. Op een of andere manier vind ik dat ik hem dat verplicht ben.