maandag 28 juli 2008
Jongensboek
We gingen op avontuur. Als in een spannend jongensboek. We hadden de boot volgeladen met proviand, water, zonnebrand, brandstof en wasgoed, hoewel dat laatste niks met het avontuur te maken had.
In de stad was de hitte verzengend, maar op het water was het goed te doen. We hadden een paraplu mee die als parasol kon dienen en zelfs een thermosfles met thee omdat thee, zo wisten we, een betere dorstlesser is dan water. Of fris. Bier. Om maar een paar dorstlessers te noemen.
We voeren onder bruggen door die zo laag waren dat we op de bodem van de boot moesten gaan liggen om eronderdoor te kunnen. We zagen bloeiende waterlelies. Spinnen zo groot als muizen. En toen waren we nog maar bij Diemen.
We bereikten een polderlandschap. Het was er stil en het rook naar koeienpoep. We maakten mooie foto's. De lucht betrok, maar de bui, zo verzekerden we elkaar, zou netjes langs ons trekken, kijk maar, daar links regent het al, maar recht vooruit is het nog licht.
De hemel trok langzaam dicht. De zon verdween. Het werd donker op het water en bladstil. In de verte klonk de eerste donder. We voeren door, want de boot was van plastic en de inhoud niet nat, en hoe dan ook, de bliksem kon echt niet bij ons inslaan. Toch?
Het begon te regenen. Niet zo hard, maar desalniettemin: regen. We besloten de bui af te wachten onder de afhangende takken van een paar bomen op de wal. Vanuit onze schuilplaats zagen we hoe de regen op het water petste. Maar wij zaten droog. We begonnen een beetje te zoenen en ook een beetje giechelen, want dit was méér spannend jongensboek dan we hadden durven dromen.
De wind stak op en sproeide onze gezichten nat. Straks gaan de bladeren regen doorlaten, zeiden we, maar dan zijn we hier allang weer weg. We telden de seconden tussen de flits en het onweer. Vijftien. Twaalf. Negen. Het wordt al minder, zeiden we. Toen een enorme klap. Een flits en een, twee, drie, vier, vijf, zes seconden later nog een knal. Misschien is dit een nieuwe bui, zeiden we. En we vroegen ons af hoeveel nieuwe buien er nog zouden volgen.
Telkens als we dachten dat het echt niet harder kon regenen, bleek dat toch nog te kunnen. Ons bladerdak begon te lekken. We staken de paraplu op die als parasol had moeten dienen en bedekten ons met dekbedovertrekken en handdoeken uit de wastas. Hoe handig het was, zeiden we tegen elkaar, dat we die tas met wasgoed bij ons hadden. En een paraplu, wat een slim toeval!
Onze voeten werden koud omdat ze in tien centimeter water stonden. Onze haren dropen en zelfs mijn onderbroek raakte doorweekt. We dronken hete thee uit de thermosfles, en zeiden weer: hoe handig.
Het kan tien minuten duren, maar ook een uur, dachten we.
Het werd een uur. In dat uur zeiden we heel vaak tegen elkaar: volgens mij begint het al iets minder hard te regenen, en: kijk, daar links wordt het al lichter. Tegen de tijd dat we dat ook daadwerkelijk geloofden, besloten we te vertrekken.
We schepten twinitg liter water uit de boot, bedekten de bodem met doorweekte dekbedovertrekken en handdoeken. Visten de takjes en blaadjes uit ons haar. We aten kleumend een stukje brie met natgeworden stokbrood en dronken het laatste restje warme thee. Toen schoten we, volle kracht vooruit, het water op, de polder uit, het grote kanaal op richting huis.
Thuis moesten we heel lang douchen om het weer warm te krijgen. Daarna verscheen moeder met zoetgeurende thee en een schaaltje flikken. Ze kneep ons in de wangen en zei: dat was een waar avontuur hè, stelletje deugnieten?
Nou ja, zo zou het zijn gegaan in dat spannende jongensboek.