dinsdag 4 maart 2008

Exit

Ze ligt thuis in bed. Niet in haar eigen bed, maar in de logeerkamer op de begane grond, die ze de kleine kamer noemt. Er staan een bed, een centrifuge, een paar afgedankte meubelen en een koelkast die tijdens verjaardagen werd gebruikt om de dranken in koel te houden.
Het ruikt er al jaren hetzelfde, naar waspoeder en slaap.
Ze ligt in het bed waarin ik ben geboren, een opklapbed met een geruit gordijntje. Ik sliep erin als ik kwam logeren vroeger. Als ik ’s ochtends wakker werd stond er een schotel koekjes op het tafeltje naast mijn bed. Hoe ze dat er ongezien neer had weten te zetten was me een raadsel, want thuis werd ik altijd van het minste geluid wakker.

Deze kamer is nu haar thuis. De rest van het huis is overgenomen door anderen. Er zit een corpulente Surinaamse verpleegkundige in de woonkamer die vraagt of ik koffie of thee wil. Als ik iets wil eten moet ik dat thuis doen, want oma’s koelkast is leeg. Ze kan niet meer eten. Ze weegt 43 kilo, maar zegt dat ze dat altijd al heeft gewogen. Haar ringen liggen naast haar bed omdat ze van haar vingers glijden. Om haar nek hangt een koord met een alarmknop eraan. Het gouden kettinkje met het sterrenbeeld ligt op het tafeltje naast haar bed. Ik herinner me hoe ik als ik kind bij haar op schoot kroop en het sterrenbeeld door mijn vingers liet gaan. `Als jij later dood bent, krijg ik die, hè?’ zei ik. We hadden hetzelfde sterrenbeeld.

Ze kan moeilijk praten, maar dat geeft niet, want ze maakt toch niks mee, zegt ze. En luistert glimlachend naar mijn verhalen. We praten over alles, behalve over waar het echt om gaat: dat ze stervende is.
De verpleegkundige komt even kijken. `Is alles goed mevrouw?’
`Ja, zolang zij er is, wel,’ zegt ze, naar mij gebarend.
Ik lach verontschuldigend naar de verpleegkundige, omdat het me niet lukt mijn oma aan te kijken. Het is alsof we door elkaar onze emoties te tonen, toegeven dat we haar naderende dood hebben geaccepteerd. We houden ons groot voor elkaar, en spelen het spel dat ons zo vertrouwd is, het spel waarin ik het kind ben en zij mijn moeder.
Als ze even indommelt kijk ik de kamer rond om de indrukken in me op te nemen. Opeens is alles een herinnering aan het worden.
Wanneer ik mijn blik weer op haar richt heeft ze haar ogen geopend en kijkt ze strak naar boven. Dan zegt ze: `Aai luf joe in bloe aai luf joe in ret but moost of ol aai luf joe in bed.’
Ik staar haar niet-begrijpend aan.
`Dat staat daar,’ ze wijst op de hemel van het bed.
Ik weet onmiddellijk weer dat ik dat erop heb geschreven, tijdens een logeerpartijtje.
Ik moet mijn hoofd naast dat van haar op het kussen leggen om het te kunnen lezen. Daar liggen we, naast elkaar, in het bed waarin ik ben geboren en zij ligt te sterven, te staren naar een tekst die ik op mijn dertiende heb geschreven.

I love your in blue
I love you in red
But most of all
I love you in bed.