dinsdag 31 mei 2016

Stil

Ik had een jongen in de klas, hij zei geen woord. Hij gaf de andere studenten geen feedback op hun verhalen, hij deed niet mee aan de groepsdiscussies, hij zat daar maar en zei niks. Op een dag vond iemand daar wat van. Die vond dat de jongen ook wel wat van hun verhalen mocht vinden, zij vonden immers ook van alles van die van hem. De jongen schraapte zijn keel. Voor het eerst keek hij de groep aan. 'Kijk,' zei hij, 'dat wil ik best doen, maar mijn kritiek is niet mals. Ik vind namelijk geen van jullie goed. Nou ja, jij wel.' Hij wees naar een jongen, die meteen knalrood werd. Nu had hij het gedaan.
De stille jongen, die opeens heel veel te zeggen had, ging door. Hij had het er met zijn vrienden over gehad, die waren het met hem eens. 'Ik ben een schrijver en jullie zijn hobbyisten.'
De groep implodeerde, ogen leken uit hun kassen te worden gedrukt. Eén iemand werd fel. Een ander mompelde iets als: onzin, hobbyisten. En derde zei: 'Goed, dan zal ik nu jouw verhaal eens voorzien van niet malse feedback.' En dat deed ze, en het was heel goede feedback die ze onder andere omstandigheden waarschijnlijk voor zich zou hebben gehouden.

Ik verwachtte hem niet terug. Maar de volgende les was hij er weer, en de daaropvolgende lessen ook. Toen de laatste les aanbrak had iedereen wijn en chips meegenomen. Dat mocht, dat had ik gezegd. Alleen de stille had niks mee. Gul vroeg de groep of hij ook wijn wilde, of water. Hij hoefde niet, hij had zelf, en hij haalde een halve liter drinkyoghurt uit zijn tas.

Op het moment dat zijn verhaal aan de beurt was om besproken te worden ging het alarm af. Een keihard geloei dat alles opslokte. De studenten stonden op, pakten hun tassen en liepen gehaast naar buiten. De stille verliet als laatste het lokaal. Beneden stroomde de hal vol cursisten, meisjes in balletpakjes, mensen met bekliederde verfschorten voor. Het alarm bleef loeien. Niemand begreep er iets van. Er was geen brand, niks. Ik zocht mijn groep. Ze stonden buiten bijeengeklonterd met plastic bekertjes wijn. De stille stond wat verderop. Hij had oordopjes in zijn oren. Zijn bovenlichaam bewoog op muziek die niemand hoorde.

donderdag 26 mei 2016

Doei

Ik was een jaar of achttien toen me begon op te vallen dat ik een bepaald soort vaardigheden miste. Dingen die ik thuis nooit had geleerd. Dat je bedankte als iemand een maaltijd voor je had gekookt bijvoorbeeld, en na de eerste happen opkeek en zei: lekker. Het was me opgevallen dat vriendinnen dat deden als we bij iemand aten. Dan schaamde ik me dat ik er niet aan had gedacht. Ik wist simpelweg niet dat het tot de mogelijkheden behoorde.

Op mijn achttiende had ik een schoonmaakbaantje bij een gezin in Amstelveen. Ik kon helemaal niet schoonmaken. Ik gebruikte overal Jif voor en wist niet dat er ook stof ónder meubels kon liggen. Niemand had het me verteld. Na een paar keer belde mijn werkgeefster, een vrouw die tijdens mijn sollicitatiegesprek had gevraagd of ik ‘ook Joods’ was – ik denk vanwege mijn achternaam, en anders vanwege mijn neus – om me te vertellen dat ik het niet goed deed. Ik weet niet of ze van plan was me te ontslaan of me alleen wilde vertellen dat ik het anders moest doen. Ik kwam er nooit achter, ik hing op midden in het gesprek. Het was het enige dat ik kon verzinnen.

Ik was sowieso niet gewend om tegen volwassenen te praten. Mijn eerste vriendje kwam uit een grote, luidruchtige familie. Op verjaardagen schreeuwde iedereen door elkaar. Alleen ik was stil. Als me werd gevraagd wat ik wilde drinken zei ik: ‘Niks.’ Dat vond ik het makkelijkste.
‘Da’s goedkoop,’ zei de moeder van mijn vriendje dan.

Soms gingen we op de brommer naar zijn oma. Dan voerden hij en zijn oma een gesprek terwijl ik glimlachend toekeek. Glimlachen maakt een aardige indruk, dacht ik. Als hij naar de wc moest of even de kamer uit was, keek ik glimlachend naar buiten of naar een schilderij aan de muur. Zijn oma zei ook niks. Misschien dacht ze dat ik niet goed bij mijn hoofd was.
Als we weer naar huis gingen gaf ik haar net als mijn vriendje drie zoenen en zei ik: ‘Doei!’
Het was altijd weer een verrassing hoe het eruit kwam. Soms had ik mijn eigen stem al zo lang niet gehoord buiten mijn eigen hoofd, dat het me overviel hoe hij klonk.

zondag 22 mei 2016

Ta-Miaut II

‘Het is helemaal niet erg als de planten op de loggia doodgaan,’ zeg ik tegen degene die op mijn huis zal passen, ‘ik verzuip ze zelf ook altijd.’ Ze knikt merkbaar opgelucht.
Ik heb haar laten zien waar de kattenbak staat, mijn fiets en de strijkplank. Ik heb gedemonstreerd hoe de inductiekookplaat werkt en uitgelegd dat als de poes heel hard mauwt ze aandacht wil, geen eten. ‘De post,’ zeg ik, ‘laat die maar in de brievenbus zitten.’

Heimwee is thuispijn, en dat is ook waar het zich manifesteert: thuis. Ver weg heb ik er nooit last van, thuis des te meer. Ik heb het bij een bepaald type zonlicht, dat mijn buik samenknijpt en ik denk: Egypte… zoals een dolende in de woestijn denkt: water... Ik heb het bij de geur van houtvuurtjes en rottend vuilnis, ja, zelfs bij het horen van steelbands, terwijl ik slechts één keer in het Caraïbisch gebied was, een week waarin ik bovendien zo’n last had van jetlag dat ik 's nachts wakker lag in de krankzinnige hitte en overdag geen pap meer kon zeggen. Thuispijn. Naar plekken die ik soms maar zo-zo vond.

Home is where the heart is, maar ik weet niet of je dat moet geloven. Als ik één ding weet, is het dat het hart een onbetrouwbaar orgaan is. Poes is where the home is, dat is het enige dat zeker is - denk ik zolang ik thuis ben. Zodra ik weg ben, wordt ook die zekerheid onderuit gehaald. Een, twee, drie dagen, en poes is vergeten. Of dat niet eens, ‘poes' is aan abstract begrip geworden, een plaatje van een poes, iets dat ik herken, net als ‘brood’ en ‘stoel’, meer niet. Het baasje is een ontrouwe hond.

‘Ta-Miaut houdt ervan als je tegen haar praat,’ zeg ik tegen degene die een maand in mijn huis gaat zitten. En als die door haar knieën zakt, en zacht, zo zacht dat ik het bijna niet hoor, de poes met Taatje aanspreekt, knijpt mijn buik even samen.


Ta-Miaut I staat hier.

donderdag 19 mei 2016

Meespelen

De reden waarom ik niet stopte met meespelen met de Lotto was mijn angst om te winnen. Na jarenlang met een zorgvuldig uitgekozen reeks cijfers te hebben meegedaan aan de wekelijkse trekking om in het beste geval eens in de drie maanden een mailtje te ontvangen met de tekst: u heeft gewonnen... 1 gratis lot – waarmee ik vervolgens wéér niks won, of hooguit 1 gratis lot waarmee ik, afijn, tot zover het Droste-effect van de Lotto – wilde ik stoppen. De reden was dezelfde als de reden waarom ik destijds was gaan meespelen: geld. Ooit hoopte ik zoveel geld te winnen dat ik een huis zou kunnen kopen. Dat was nog in de tijd dat ik heel ongelukkig woonde. De cijfers die ik had gekozen verwezen naar huizen waar ik gelukkig was geweest, en omdat dat in totaal niet genoeg cijfers opleverde, had ik er ook nog de verjaardag van mijn opa aan toegevoegd, omdat opa Groen altijd met de Lotto had meegedaan. Oma Groen ook trouwens, en het huisnummer van opa en oma Groen zat er ook al tussen, maar nergens in mijn zelfbedachte spelregels stond dat dat niet mocht, dus ik hoopte dat de Lotto-god het me niet kwalijk zou nemen.

Inmiddels woon ik al drie jaar erg gelukkig in een heel fijn huis waar geen Lotto aan te pas is gekomen, en verder kostte die Lotto me alleen maar geld. Dus besloot ik mijn abonnement op te zeggen. En wel per direct. Of nou ja, na de volgende trekking, want wie weet... ik had namelijk ook nog 1 gratis lot voor de volgende trekking. En toen de volgende trekking was geweest besloot ik nog een trekking te wachten, en toen nog een. Want stel dat ik naar de pagina van de Lotto zou surfen, daar mijn lievelingshuisnummers zou zien in combinatie met de kleur Groen (uiteraard) en me dan op dat moment zou realiseren dat ik nét de week daarvoor mijn abonnement had stopgezet. Dat zou verschrikkelijk zijn. Het zou omgekeerd evenredig totáál niet hetzelfde zijn als de Lotto winnen, het zou veel, veel ingrijpender zijn.
Eigenlijk, dacht ik, kun je met de Lotto alleen maar verliezen: of je blijft je leven lang betalen zonder ooit iets te winnen, of je zegt op en blijf je leven lang rondlopen met de angst dat je had kunnen winnen.

maandag 9 mei 2016

Lente

De borderplantjes uit de aanbieding staan er wat treurig bij. Het is zaterdagochtend half tien en op de parkeerplaats van de Gamma rammelen de winkelkarren al over de keien. Over de stille weg ernaast hollen drie konijnen achter elkaar aan. Ze zijn door het dolle heen. Een voor een schieten ze de bosjes in. Soms komt er maar een uit. Dan heeft die de andere twee weten af te schudden. Lang duurt het niet, zonder om zich heen te kijken steken de drie de weg over, tussen de auto’s door, achter elkaar aan, bosje in, bosje uit. Ze zijn onvermoeibaar. Eerst denk ik dat ze spelen. Dan denk ik aan waar konijnen bekend om staan. En opeens begrijp ik alles. De voorste is het vrouwtje, de andere twee zijn mannetjes. Samen jagen ze haar op. Tot ze niet langer kan. Met z’n tweeën krijgen ze haar wel te pakken. Ik wil op het raam bonzen. Maar ze zeggen dat je niet in moet grijpen, de natuur moet zijn gang kunnen gaan. Ook al is het recht voor je neus.

’s Avonds rijdt over dezelfde weg een fietser met blote benen. Hij rijdt tot aan het verlaten bedrijventerrein, waar nu trage machines staan die de grond saneren, en draait dan aarzelend om, zijn telefoon als een kompas voor zich uit houdend. Je ziet ze steeds vaker sinds hier studentenwoningen zijn. Het zijn altijd jongens en ze verdwalen altijd.

In de wachtkamer van de dokter vond ik een oude Viva. Er stond een stuk in van een manlijke journalist die zich afvroeg waarom vrouwen altijd ‘getver’ denken als ze een blote piemel zien. Want dat doen ze. Tenzij die piemel rechtop staat en toebehoort aan een man die ze begeren. Bij alle andere piemels is het getver. Waarom weet ik niet. Voordat ik erachter kon komen, werd ik opgeroepen.

Vanavond zullen er weer jongens de verkeerde kant op fietsen, en meisjes ‘getver’ denken en konijnen achter elkaar aan zitten. De Gamma-plantjes op mijn loggia zijn er weer helemaal bovenop. Ze hadden alleen een flinke plens koud water nodig.