woensdag 21 januari 2015

Spits

We hadden om half zeven afgesproken op de brug naar de Ceintuurbaan. Ik was er als eerste. Ik wachtte een paar minuten, zag hordes fietsen de brug beklimmen en weer afdalen, maar haar zag ik niet. Ik trok mijn muts verder over mijn oren. Dook in mijn sjaal. En opeens zag ik haar, ze schoot voorbij, de brug over. Ik herkende haar lange haar, het kinderzitje op haar fiets. Misschien wacht ze aan de andere kant van de brug, dacht ik, en fietste erheen. Maar daar was ze niet. Ze was verdwenen. Ik bleef besluiteloos staan. Toen pakte ik mijn telefoon. Er was een bericht van haar. Ik sta denk ik bij verkeerde brug. Naar van wou straat.
Oh oké! Ik kom eraan, schreef ik terug, en begon heel hard te fietsen.
Pas halverwege de Ceintuurbaan dacht ik: Welke brug naar de Van Wou dan? Ik stopte en stuurde een bericht. Ik ben al bijna bij het Roelof Hart. In het tweede bericht schreef ik: Plein.
Zij bleek te zijn omgekeerd en stond nu alsnog op de brug naar de Ceintuurbaan.
De hele Ceintuurbaan af fietsen, dan zie je me, tikte ik. En voegde eraan toe: Jij fietst snel.
Een paar minuten later zag ik haar aankomen. We moesten allebei heel hard lachen.
‘Ik zag je voorbij fietsen,’ zei ik. ‘Ik herkende je aan je haar en je kinderzitje.’
Ze zei: ‘Ik heb helemaal geen kinderzitje.’ Nu pas zag ik haar fiets, een stoer sportmodel. Haar haar zat onder een pet. Dat had ik dus ook niet kunnen zien.
We begonnen te fietsen, de Ceintuurbaan af, de Van Baerlestraat door. We moesten nog een heel eind, maar ik had een lang verhaal, dus dat was niet erg.
De schorre toeter van een scooter joeg ons uiteen. We vlogen bijna de stoep op. Net fietsten we weer naast elkaar of er klonk een fietsbel. Geen gezellige rinkelbel, maar een serie korte venijnige pingetjes. Achter ons bleek een woedende massa fietsforensen te zitten. Met verbeten koppen duwden ze ons opzij. We schoven aan de kant, gingen achter elkaar rijden. Lukraak slingerde ik zinnen van mijn verhaal naar achteren.
Ik dacht aan de mensen in Spanje die altijd bleven lachen als je tegen ze op botste of ze voor de voeten liep, ja zelfs als je heel hard op hun tenen stond. Nooit heb ik er iemand uit zijn slof zien schieten. Terwijl ze toch een reputatie hebben daar.
Bij het stoplicht kwamen we weer samen, de massa en wij. Toen het groen werd begon het duwen en bellen opnieuw. We begonnen ons er hardop over te verbazen. Lacherig te doen. Een peloton met een keurige vrouw aan kop drukte ons met een paar korte pingetjes opzij.
‘Je haalt het nog wel, hoor,’ riep ik haar na.
Ze haalde een hand van het stuur en stak, zonder om te kijken, in één vloeiende beweging haar middelvinger op.



donderdag 15 januari 2015

Saudade en de Lidl

Langzaam wordt duidelijk wat herinneringen gaan worden. (En niet wat niet. Waar ik niet meer aan denk, daar denk ik niet meer aan.) De laatste week. We rijden over verlaten wegen, door de bergen tussen Portugal en Spanje. Diep onder ons kronkelt een rivier, op de autostereo de cd van haar jongste dochter, die sinds kort in Nederland woont. En ik weet dat ik voor de bijl ben gegaan, als ik bij het songfestivalliedje van Anouk denk: zet eens harder?
Achter ons kleurt de hemel oranje, voor ons hangt een dikke vette volle maan.
‘Wat betekent saudade ook alweer?’ vraag ik.
‘Pijn,’ zegt zij en schakelt. Ze zegt nog net niet: dat is een gerecht met stoofvlees. Zij woont hier, zij heeft niet wat ik heb, nog maar zes dagen.
Ik zeg:
- Moeten we nog langs de Lidl?
- Hoeveel kilometer is het precies vanaf de grens?
- Is het obrigado of obrigada?
Haar antwoorden houden mijn voeten aan de grond.
‘Ik hou niet van BLØF,’ zegt ze als het volgende nummer begint, en spoelt door.
‘Nee,’ zeg ik, net iets te hard. Jezus, heb ik het nu ook al bij BLØF?
Ik kijk naar buiten, naar de donkere bergen. Boven ons zoveel sterren alsof iemand een vol blik uit zijn handen heeft laten vallen.
Ze spoelt de cd door, we vallen midden in het volgende nummer. En dan kan ik me niet meer inhouden, het gaat vanzelf. Ik zing mee, héél zachtjes, want er is echt niemand die dit mag horen.
‘Het is een nacht, die je normaal alleen in films ziet.’

zondag 11 januari 2015

Thuis

Ik dacht aan een bus die over een bergweg reed en focuste op een kale kop zes rijen voor me. Een paar rijen achter me zat een man luidruchtig te braken, er kwam geen einde aan. Mensen keken elkaar aan van oei oei oei, hoor die man nou! Hopend dat hij ze niet aan zou steken, dat er niet iets zou beginnen te ruiken straks. We werden van links naar rechts gesmeten, van onder naar boven. ‘Madre mia,’ verzuchtte de vrouw naast me – de hele vlucht had ik me geërgerd aan haar dikte, die over de rand van haar stoel puilde, op de mijne lag, mijn beenruimte innam. Maar vervelender vond ik dat ze me een snoepje aanbood toen de landing werd ingezet. Nu kon ik haar niet meer haten.

Thuis merkte ik pas dat ik een maand was weggeweest. Vreemd huis, dacht ik. Leuk, maar vreemd. Ik wist niet meer hoe ik de melk voor in de koffie verwarmde, in een pannetje? Pas na een paar minuten herinnerde ik me mijn elektrische melkopschuimer.
Ik was het wachtwoord voor mijn computer vergeten. Ik kreeg de controlevraag, iets over mijn eerste huisdier.
'Het afwasteiltje is kwijt,' zei ik, 'waar zou jij een afwasteiltje leggen?'

De poes is groot, dik en opvallend stil – ik ben de scharminkelkat met drie poten gewend, en denk opeens: als die maar niet krijsend voor mijn deur staat nu. Voor mijn Spanjedeur. Ik mis het licht, het harde winterlicht, het is zo donker hier. Ik mis mijn zorgen van daar. De zorgen voor genoeg hout in de schuur, en een goed brandend vuurtje in de avond. Zorgen voor eten in de koelkast, en wifi op de laptop. (Maar als er geen wifi is bellen we wel, en als er geen eten is, kloppen we wel bij het grote huis aan.)

Charlie Hebdo is aan me voorbijgegaan. Ik bedoel, ik vernam het wel, toen ik na afloop van een dagje Sevilla thuiskwam en Facebook bezocht, maar het kwam niet binnen. Ook de dagen daarna niet, terwijl ik er speciaal de Nederlandse televisie voor had aangezet. Ik wil me er schuldig over voelen, of op z’n minst bezwaard, maar zelfs dat lukt niet. Ik ben Charlie niet.

De avond voor vertrek heb ik de kachel aangemaakt met mijn manuscript. Blaadje voor blaadje heb ik het aan de vlammen gevoerd. Maar het wilde niet branden. De vlammen doofden uit. Dat zal wel weer wat betekenen, dacht ik, en liet het erbij. Maar toen ik een halfuurtje later in mijn werkhoek zat te Skypen en opzij keek, zag ik de vlammen opeens hoog oplaaien.

Ik ben meer een stadsmeisje dan een buitenvrouw, hoorde ik mezelf daar zeggen.
Maar haal het meisje uit de stad, en ze herkent zichzelf niet meer.

dinsdag 6 januari 2015

De val

Halverwege het Skypegesprek viel ik van mijn stoel. Hoewel die beschrijving niet helemaal juist is. Ik zat aan mijn werktafel, op mijn werkstoel, in de enige ruimte van het huis met wifi, ik moest lachen en voelde de stoel achterover hellen. Nog steeds lachend merkte ik dat ik voorbij het punt ging waarop je hoorde te gaan.
Ik liet het gebeuren. Ik was me bewust van het lage tafeltje dat achter me stond, van de hardstenen vloer. Ik dacht aan mijn rug, mijn nek, mijn achterhoofd, maar het waren geen verontrustende gedachten, ik dacht: dan moet het maar.
Het viel me op hoe bevrijdend het voelde om je maar gewoon te laten vallen.
En net toen ik dacht dat er geen einde aan kwam, besefte ik dat ik was geland.
Ik lag op een zacht rood kleed. Redelijk comfortabel, afgezien van de stoel in mijn nek. Het maakte dat ik me afvroeg waarom ik niet vaker viel, waarom ik elke val altijd probeerde te voorkomen. Het liefst was ik nog even blijven liggen. Maar er stond een camera op me gericht, er was iemand die toekeek. Dus kwam ik overeind.
‘Stel je voor dat ik mijn nek had gebroken,’ zei ik, ‘dan had jij dat zien gebeuren.’
‘Of dat je dood was gegaan,’ zei hij.
We lachten.

donderdag 1 januari 2015

Worst

Na ruim drie weken is mijn Spaans nog niet veel beter, om de simpele reden dat ik het niet veel hoef te spreken. Behalve bij de supermarkt. Bij de kassa groet ik de caissière - die hier meestal een man is. Ik zeg 'Hola, buenos dias', zonder de s op het eind uit te spreken, net zoals ze hier doen, en pak mijn bankpas. Dan vraagt de caissière iets aan me, een zin waarin ik alleen het woord 'pin' herken, en dan zeg ik 'si'.
De eerste keer was een gok, nu weet ik dat dit het enige juiste antwoord is.

In het begin stelden ze nog een vraag. Dat was: wilt u een tasje. Maar sinds ik grote boodschappentassen van huis meeneem, vragen ze dat niet meer.
Jammer, want ik weet nu wat de vraag is en hoe ik hem moet beantwoorden.

Gisteren kreeg ik een nieuwe vraag. De caissière, een respectabele man van middelbare leeftijd, pakte iets dat naast zijn kassa lag en hield het voor me op. Het was een enorme, bleekroze worst.
Ik keek ernaar, terwijl de man me een vraag stelde. Een ernstige vraag. Ik had alleen geen idee wat.
'No,' antwoordde ik, zo neutraal mogelijk. De caissière legde de worst weg en begon mijn boodschappen aan te slaan.