dinsdag 27 augustus 2013

Champagne

We hebben stokbrood, aïoli, tapenade, olijven en kipkluifjes. We vieren dat het eindelijk stil is. De heipalen, de enorme trucks, de monsters van machines, ze zijn allemaal vertrokken, de bouwvakkers erbij. Voor ons ligt een kale zandvlakte. Wat er is, zit ondergronds, onzichtbaar.
De muzikant zet de champagne op de balkontafel.
‘Het is echte!’ roep ik.
‘Van een platenmaatschappij gekregen, een jaar of zo geleden.’
‘Toe maar!’ Ik schuif de fles naar hem toe. ‘Jij mag hem openmaken.’
Hij schuift de fles terug. ‘Nee, jij.’
‘Ik ben altijd bang dat de kurk in mijn oog vliegt.’
‘Ja, ik ook. Anders doe jij alleen het beginnetje.’
Ik wikkel de folie van de dop, draai het ijzerdraadje los. Over de zandvlakte beneden huppelen drie konijntjes. Voorzichtig plaats ik mijn duimen onder de kurk, te zacht om iets teweeg te brengen. Ik wend mijn gezicht af, wil net zeggen dat ik niet durf, als de dop moeiteloos uit de hals glijdt.
‘Geen plop?’ zegt de muzikant.
We kijken naar de dop, een afgeslankte versie van zichzelf.
‘Dat hoef niks te betekenen.’ Ik pak de fles op en schenk de glazen vol. De champagne ziet bruin en schuimt niet.
‘Hij is niet goed meer,’ zegt de muzikant.
‘Tuurlijk wel,’ roep ik, net iets te hard, ‘hij smaakt vast nog hetzelfde.’
Ik neem een slok. Het smaakt naar port met een heel klein beetje prik, maar dan viezer. Ik vraag me af of je ziek wordt als je er een heel glas van leeg drinkt, en dan nog een glas, tot de fles leeg is.
‘Zie je wel, niet goed meer. Ik gooi hem weg.’ De muzikant komt overeind en pakt de fles beet.
‘Niet doen,’ fluister ik. ‘Dat brengt vast ongeluk.’
Maar hij is al weg. Binnen hoor ik het klokkende geluid van champagne in de gootsteen.
De konijntjes zijn opeens verdwenen.

zondag 25 augustus 2013

19

We wilden op vakantie naar Italië. Omdat we geen idee hadden hoe we dat aan moesten pakken, besloten we naar de ANWB te gaan. Dat had de vader van mijn vriendin geadviseerd. Bij de ANWB was het druk. We pakten een boek op over Italië, bladerden door naar de index en kozen de bovenste plaatsnaam: Alassio.

Een paar weken later zaten we in de trein naar Alassio. Het was een lange reis met een ingewikkelde overstap in Milaan. Dat ik nu nog steeds weet dat het Italiaanse woord voor perron binario is, komt door die reis.

Tegen de avond arriveerden we in Alassio. De camping lag pal aan het strand. We zetten de tent op en luisterden naar het gekabbel van de golven. Maar we sliepen amper of we schrokken wakker door een gigantisch kabaal. Pal achter de camping bleek een spoorlijn voor goederentreinen te liggen. Pas tegen de ochtend werd het stil.

Er stonden veel jongeren op de camping in Alassio. Elke avond maakten we een kampvuur op het strand. We dronken lauwe Lambrusco. De Italianen maakten spaghetti met knoflook en olie. Er was een Finse jongen die zijn gezicht wit poederde en lipgloss droeg. Hij zei dat zijn bijnaam ‘Giggling Chaos’ was, maar dan in het Fins. Hij had foto’s van zichzelf bij zich die hij uitdeelde.
Er waren twee Duitse broers met een heel blond zusje, dat ze met hun leven bewaakten. Er waren zes Twentse motorrijders. Er was een Italiaanse jongen die telkens zei: ‘Thank you for the fire, the Unforgettable Fire.’ Hij was naar een optreden van U2 geweest en wilde me er alles over vertellen. GianCarlo heette hij. ‘s Nachts in zijn tentje zei hij: ‘Ik doe alsof ik dood ben, en dan mag jij alles met me doen.’ Ik luisterde naar het denderen van de goederenwagons, en toen hij sliep sloop ik terug naar mijn eigen tent.

We lagen hele dagen op het strand. We werden steeds bruiner, behalve Giggling Chaos, die bleef spierwit. De U2-fan verdween geruisloos. Er kwam een ambulance omdat iemand teveel had gedronken. Ik leerde het woord alcoholvergiftiging. De Duitse broers en de blonde zus vertrokken. De Finnen vertrokken. De Twentse motorrijders waren al weg. En toen vertrokken wij ook. De hele reis naar Nederland moesten we in het gangpad staan omdat we waren vergeten plaatsen te reserveren. Maar dat gaf niet, het gaf allemaal niets.

donderdag 22 augustus 2013

BAM

Het is stil. Voor het eerst in vier maanden – de weekends uitgezonderd – is het ’s morgens stil. We houden ons hart vast. Amsterdam die grote stad die is gebouwd op palen, en dat geldt ook voor het nieuwbouwproject voor onze deur. Zo’n honderddertig palen zijn er de afgelopen maanden ingeramd. Ze worden aangevoerd op lange, logge vrachtwagens die nauwelijks de bochten kunnen maken, en al het overige verkeer een kwartier lang ophouden. Er wordt een hotel gebouwd, torenhoog en geheel van glas. Het bouwbedrijf heet BAM, met hoofdletters. De enige juiste naam. Stipt om zeven uur worden we wakker gedreund. We trillen ons bed uit, trillen ons huis uit. We lopen in elkaar gedoken, met opeengeklemde kaken door de straat. Een hittegolf, maar de ramen blijven dicht, het balkon wordt ’s avonds pas betreden. Dan huppelen er alleen nog konijntjes over de bouwplaats.

Al weken wachten we op de laatste paal. Hij was ons drie weken geleden al beloofd, en vorige week, en afgelopen maandag. De muzikant legt een fles champagne koud voor als het zo ver is. Maar geen enkele deadline wordt gehaald.
We bellen BAM. De voicemail meldt dat het bouwvak is. Misschien hebben ze het niet gehoord, onze bouwvakkers, ze dragen geen oorbeschermers, als menselijke machines ploegen ze voort. Bikkels zijn het. Of gewoon domoren, wie zal het zeggen? Het is bouwvak, maar zij werken door, terwijl hun vrouwen thuis in de tuin, onder een parasol zitten te mokken. Binnen klieren de kinderen. De reizen naar Alanya zijn geannuleerd. ‘Wij vinden het net zo vervelend als jullie!’ schreeuwt de uitvoerder vanaf de bouwplaats door zijn telefoon naar ons.

En dan is het opeens stil. Het duurt even voordat we het door hebben. We worden nog steeds om zeven uur wakker, lopen nog steeds met opeengeklemde kaken door de straat. De bouwvakkers vertrekken, maar hun gehei zit nog in ons hoofd. In onze oren, onze spieren, onze reflexen, onze bedden en onze muren.
De champagnefles is nog steeds ongeopend.

maandag 19 augustus 2013

Eenoog

Ik lig languit op de tafel en denk aan ademen. Daar denk ik al de hele ochtend aan, dat ik moet ademen. Diep en rustig. Dat scheelt de helft.
‘Ik ga nu de pleisters eraf halen en de hechtingen verwijderen. Dat voelt niet prettig,’ zegt de dokter.
Ik voel het protest in me opborrelen. Zelf oplosbaar, had hij gezegd. De hechtingen lossen vanzelf op. De afgelopen week had ik ze een voor een voelen verdwijnen, met kleine felle prikjes, als elastiekjes die knapten. Dat waren toch de hechtingen?
Ik kijk de dokter aan. Hij kijkt niet terug.
Een kwartier eerder was hij in zijn witte jas de wachtkamer binnengekomen, ging twee stoelen bij me vandaan zitten en pakte een tijdschrift. Het leek me het beste maar een grapje te maken.
‘Moet u ook in de wachtkamer wachten tot ik aan de beurt ben?’
Hij keek even op, langs mij naar de muur. ‘Mijn assistentes zijn binnen nog even bezig met een patiënt.’
Toen ik even later binnen zat, begroette hij me vanachter zijn bureau alsof hij me nog niet eerder had gezien.
Nu staat hij over me heen gebogen. Aan de andere kant staat een assistente. Ze heeft een lui oog, en een heel klein schaartje in haar hand.
‘Alleen de knoopjes?’ vraagt ze aan de arts.
Ademen, denk ik.
‘Gaat het nog?’ De assistente kijkt me met één oog aan. Het andere kijkt schuin omhoog. Ik volg haar blik, naar het plafond. Haak mijn blik vast achter de ornamenten.
‘Mooi plafond,’ zeg ik.
‘Iedereen vindt het hier altijd zo mooi,’ verzucht de dokter, en knipt een knoopje door.
Ik denk aan het plafond van mijn tandarts, waar fotobehang van een duinlandschap op zit. Mijn tandarts die altijd als ik met mijn mond wijd open lig vraagt: ‘Zo, hoe gaat het met het schrijven?’
Zoiets zou deze dokter nooit vragen. Voor afleiding zorgen, dat moet ik zelf maar doen.
‘Tot volgende week,’ zegt Eenoog als ze me uitlaat, en even draaien allebei haar ogen mijn richting op.


woensdag 14 augustus 2013

Sabotage

De kandijkoeken van de Dirk en de Appie zien er op de verpakking net zo uit als bastognekoeken, maar ogen en smaken net iets fletser. Ik denk dat ze dat expres doen, dat ze heus wel weten hoe ze bastognekoeken moeten bakken bij Dirk en Appie. Het recept is niet geheim, zoals dat van Coca-cola, je kunt het gewoon opzoeken op Smulweb. De vraag is dus waarom ze het laten mislukken. Om mensen echte bastogne te laten kopen misschien, omdat ze geen zin meer hebben om zelf bastogne te moeten bakken. Sabotage, ik kan er niks anders van maken.

Hetzelfde met de beschuiten van het huismerk. Op duurdere beschuitverpakkingen zit een lipje waarmee je de bovenkant er in één keer af ritst. Op die van het huismerk zit ook zo’n lipje, alleen breekt dat altijd meteen af. Zo moeilijk kan het toch niet zijn om het te laten werken? Gewoon een draadje mee laten lopen, zelfs ik zou het kunnen maken. Ze doen het met opzet, dat kan niet anders. Ze frustreren je, zodat jij denkt: de volgende keer koop ik die duurdere, die wel ritst.

Ik ben herstellende en aan huis gekluisterd, dan ga je over dit soort dingen nadenken. Veel meer kan ik niet.
Wat is dat eigenlijk met tv-series? Hoe goed ze ook zijn, na een paar seizoenen komt er altijd de klad in. Waarom is me een raadsel. De schrijvers kunnen heus niet opeens niet meer schrijven. De goeie ideeën zijn heus niet opeens op. Waarschijnlijk hebben ze gewoon geen zin meer. Maar ze moeten, de kijkcijfers zijn hoog. Dus gaan ze de boel maar – enfin. Genoeg erover. Ik ga toekijken hoe iemand mijn bed verschoont. En de kattenbak. En daarna ga ik Mad Men kijken. Het eerste seizoen. Als mijn mond openvalt van verveling, kan ik altijd iemand bellen die hem dicht komt doen. Dat dan weer wel.

vrijdag 9 augustus 2013

Roes

‘Het is heel mooi geworden, ik was erbij,’ zegt de vrouw met het Duitse accent. Dat het een Duits accent is, bedenk ik zelf, en misschien bedenk ik ook wel dat ze dit zegt. Ik lig languit in de vliegtuigstoel, ik hoor het ruisen van de motoren, voel de koude lucht van de airco langs mijn armen strijken. Ik ben benieuwd waar we naartoe gaan.
Ik ben de enige op deze nachtvlucht, de andere passagiers zijn allemaal al thuis. De stewardessen komen steeds vragen of alles goed is, of ik nog iets nodig heb, wil ik misschien een kopje thee? Een beetje tv kijken? Als ik naar de wc moet, schuiven ze badstoffen slofjes aan mijn voeten en lopen met me mee. Ik moet wel erg rijk zijn.
Naast me in de vliegtuigstoel, die helemaal achterover kan, en ook helemaal rechtop en in knikjes, ze hebben me de afstandsbediening gegeven, liggen twee flesjes met een bodempje cranberrysap. Er steken slangetjes uit die ergens in me verdwijnen. Buiten klinkt het geluid van een brommer, maar dat zal wel iets anders zijn, brommers vliegen nooit zo hoog.

De vrouw naast me – ze is nu weg – lag te loeien als een dier. ‘Zo, dat is snel gegaan,’ zei ze toen ze wakker werd. Twee minuten later zei ze weer: ‘Dat ging snel, zeg.’ Vijf minuten later zei ze het opnieuw, en tien minuten later weer.
Ik ben benieuwd wat ik allemaal heb gezegd. Er zitten gaten in mijn geheugen. Beetje bij beetje worden ze gevuld. Ik herinner me een stem naast mijn oor die zei: ‘Adem eens.’ Ik dacht: Dat doe ik toch? Het volgende moment werd er iets in mijn neus geduwd en zei de stem: ‘We geven je wat zuurstof.’ Ik was wakker en sliep tegelijk, dat was erg interessant.

Ze geven me de afstandsbediening van de tv. Ze geven me eten. Ze zeggen hoe mooi het is geworden, hoe goed het is gegaan. Bij alles denk ik: dit moet ik onthouden. Maar dan ben ik alweer kwijt wat ik wilde onthouden. Behalve dat de stofzuiger waarmee ze warme lucht onder je dekens blazen Bair Hugger heet. Dat vind ik mooi, dat vind ik – ik ben alweer vergeten wat ik het vind.
Ik lees de berichten op mijn telefoon, ik herken de woorden, maar niet hun inhoud. Iemand heeft het over ‘mob’ en ‘otoo’, waarschijnlijk om het mij makkelijker te maken. Ik maak eruit op dat hij zijn mobiel op het dak van zijn auto heeft laten liggen. Hoewel me dat onwaarschijnlijk lijkt.

’s Nachts het geluid van slippers op linoleum, het licht dat aangaat. Ik doe alsof ik slaap, dat lijkt me beter.
Als het buiten licht is geworden vragen ze me hoe het is, op een schaal van een tot tien.
‘Vijf.’ Ik zeg maar wat.
Ze fronsen. ‘Bij vijf mag je niet naar huis.’
‘Eén?’
Ze zeggen dat het gisteren één was.
‘Ja, gisteren. Maar gisteren was gisteren.’ Ik kan hier alles zeggen, ze schatten zelf in of het belangrijk is. Of het waar is. Was dat maar overal zo.
‘Heb je pijn?’
Ik schud mijn hoofd. Alleen steken, maar dat is geen pijn. Of zou het pijn zijn in een andere taal? Ik heb veel vreemde talen gehoord de afgelopen dag en nacht.
‘Een,’ noteren ze. Ik mag naar huis. Op het papier met advies dat ik meekrijg staat in een woest handschrift: Niet lullen, tillen. Iets dat ik besluit te negeren, je moet niet alles klakkeloos aannemen.
Als ik thuis de poes wil aaien, bijt ze in mijn hand.

donderdag 1 augustus 2013

Dieptevrees

In het water maakte ik een fout, ik keek tijdens het zwemmen naar beneden. Onmiddellijk sloeg de paniek toe. Onder me lag de blauwe diepte. De lijnen op de bodem wuifden zacht naar me. Ik wist niet hoe snel ik bij de kant moest komen.
Als kind viel ik van een roltrap in V&D, holderdebolder naar beneden. Sindsdien lijd ik aan hoogtevrees. Althans, dat zeg ik altijd. Ik weet niet of het echt waar is. De helft van je herinneringen verzin je, de andere helft verdring je. Feit is wel dat ik niet graag op een roltrap stap, behalve als die omhoog gaat. Hoogtevrees is eigenlijk dieptevrees, het is de diepte die me angst aanjaagt, niet de hoogte waarop ik me bevind. De diepte trekt, hij lokt, en je bent er zo, je hoeft je alleen maar voorover te laten vallen.
Ik kan niet duiken. Ik kan ook niet crawlen. Ik ben een zwemmer van niks. Toch doe ik bijna niets liever. Als kind was ik bang voor zwembaden. Ik was zo bang dat ik van alles verzon om maar niet het water in te hoeven. De geur van chloor maakte me misselijk. Dat ik ooit mijn zwemdiploma’s heb gehaald is een wonder. Het zou leuk zijn als ik nu kon schrijven dat de dingen waar je ooit bang voor was, later de dingen worden waar je van gaat houden, maar zo zit het natuurlijk niet. Zo zit het absoluut niet.
Ik zwom de rest van mijn baantjes met mijn blik op de klok, en op de terugweg met mijn blik op het hokje van de kassa. Na het zwemmen ging ik lunchen met mijn uitgever. Het gesprek dat we hadden vervulde me van zowel hoop als angst. Toen ik naar huis fietste wist wat me te doen stond. Ik moest weer de diepte in.