dinsdag 31 mei 2011

Piemelmeter

Lang geleden had ik een schoonmaakbaantje bij een bekende advocaat in Buitenveldert. Dat het een bekende advocaat was, doet er eigenlijk niet zoveel toe, behalve dan dat ik elke keer als ik hem op tv zie weer moet denken aan wat ik toen allemaal over hem te weten kwam.
Er is niks intiemers dan iemands huis schoonmaken. Je ziet kanten van mensen die niemand anders ziet. Zo ontdekte ik dat mijn advocaat ’s ochtends voordat hij naar kantoor vertrok een nummer twee produceerde en dan niet doortrok. Ik heb me vaak afgevraagd waarom hij dat deed. Het is meer iets voor kinderen om te doen. Misschien had mijn advocaat er last van dat hij zich buiten de deur altijd zo ernstig en volwassen op moest stellen en ging hij daardoor thuis overcompenseren. Dat verklaarde waarschijnlijk ook de aanwezigheid van een studentikoos aandoend stuk meetgereedschap op het nachtkastje. ‘Piemelmeter’ stond er met grote letters op. Ik kon me voorstellen hoe hij het ding ooit, bij wijze van grap, van een stel confrères had gekregen, en hoe hij met zijn geaffekteerde stem had gezegd: ‘Geestig zeg.’ Een ieder ander had het ding vervolgens achterin een kast gegooid, maar hij niet. Hij had het op het nachtkastje gelegd, naast het echtelijk bed, en op zondagavond, als de echtelijke liefde werd geconsumeerd – want dat soort dingen weet je als je op maandagochtend komt schoonmaken – werd er leuk mee gedaan.
Lang leuk bleef het trouwens niet. Het werd steeds minder leuk, in bed en in de rest van het huis. Want ook dat soort dingen weet je als je eens in de week komt schoonmaken.

zaterdag 28 mei 2011

Mond vol tanden

'Wat zie je er goed uit,' zeg ik tegen mijn oma, 'ben je naar de kapper geweest?'
Ze lacht haar tanden bloot en schudt haar hoofd.
'Maar toch zie ik iets aan je, heb je een nieuwe bril?'
Haar grijns wordt breder. 'Nee, hoor.'
'Wat dan? Een nieuwe jurk? Heb je een nieuwe jurk? Nee, dat is het niet. Het is iets in je gezicht. Je oogt jonger, strakker... Heb je soms make-up op?'
'Nee.'
'Maar er is wel iets anders aan je, toch?'
Ze knikt en bloost. 'Ik heb een nieuw gebit.'
'O,' zeg ik, 'goh.'

maandag 23 mei 2011

Baas

Het was twee tegen een, dus werd het de binnendoorweg. Dat scheelde zestig kilometer. Bovendien waren we die haarspeldbochten zat, de wagenziektepilletjes raakten op. Op de kaart was alleen niet duidelijk te zien wat voor weg het was. Of het wel een weg was.
‘Is het wel te doen?’ vroegen we bij een koffietentje langs de weg, ‘met een auto als die van ons?’
Ze keken nadenkend naar onze huurauto. ‘Hebben jullie een reservewiel?’
Dat hadden we, maar geen van ons drieën had ooit een wiel verwisseld.
‘Het is prima te doen,’ zeiden ze tegen ons, ‘iedereen kan daar rijden.’ Ze wezen ons waar de weg begon; daar naar boven, het dorpje door, dan kwam je vanzelf op een open vlakte. ‘Er loopt een weg,’ zeiden ze, ‘je kunt niet verdwalen.’

We namen de weg naar boven, bereikten het dorpje, reden erdoorheen en toen zaten we op een kale vlakte. Rotsgrond met grint en stoffige rode aarde. De weg bleek een droge rivierbedding te zijn, althans, dat was hij op sommige plaatsen, op andere plaatsen was het niks.
‘Als het niet gaat keren we gewoon weer om,’ zei degene op de bijrijdersstoel.
‘Och,’ zei degene achter het stuur, ‘het is maar twaalf kilometer.’
Ik zat op de achterbank en zei niks.
We hadden het dorp inmiddels ver achter ons gelaten en reden voorzichtig om keien en kuilen heen.
‘Oei,’ zeiden we, bij de eerste 'kloing' tegen de onderkant van de auto. Ik beet op de binnenkant van mijn wangen en moest me bedwingen om niet te schreeuwen: ik zei het toch? Ik was degene geweest die tegen was. Degene die zestig kilometer omrijden niet zo veel vond. Die zich afvroeg hoe het moest als we in the middle of nowhere een lekke band kregen, niet in staat hem te verwisselen of iemand te bellen - want daar waren ze in dat koffietentje duidelijk over geweest: je had daar geen bereik en kwam er soms urenlang niemand tegen.
Maar degene achter het stuur was de baas. Daar hadden we twee dagen om gevochten, wie de baas mocht zijn. Op de derde dag had ik me gewonnen gegeven en liet ik haar alle beslissingen nemen. Ik verviel in een vreemd soort passiviteit – of misschien was het apathie. Dus zei ik niks toen de keien tegen de carrosserie stuiterden en het grint opspatte tegen de lak.

Lopen, besloot degene die de baas was toen. Zij zou rijden, en wij moesten lopen. Dan hing de auto minder laag. Het was midden op de dag en de lucht trilde van de hitte. Zwijgend liepen we achter de auto aan, die stapvoets de weg van de minste weerstand zocht. We hadden sjaals om onze hoofden gewikkeld, lange mouwen aan tegen de brandende zon, een tweede sjaal om onze nek te beschermen. We hadden een halve liter water voor ons drieën. En ik moest me bedwingen om niet te schreeuwen: ik zei toch dat we in het dorp water hadden moeten kopen! Want dat had ik gezegd, maar de anderen hadden niet geluisterd, of misschien hadden ze me niet verstaan, want sinds ik afstand had gedaan van mijn gebruikelijke bazigheid, was ik steeds zachter gaan praten.

Buiten was het doodstil. Eén keer passeerden we een herder met een kudde geiten, verder zagen we niemand. De fles water raakte leeg, mijn kop bonkte. De zon vond kiertjes in mijn sjaal en verbrandde reepjes nek en neus. Na elke bocht, na elke berg, hoopten we dat de bewoonde wereld zich voor ons uit zou strekken, en ons begrip van bewoonde wereld werd steeds ruimer: een geit zonder herder, wasgoed op een kei in het riviertje beneden; het had allemaal voldaan.

Na ruim twee uur doken er eindelijk huizen op in de verte, en daarna ging het allemaal heel snel. Bij het eerste restaurant wat we tegenkwamen stopten we. We staken onze kop onder de kraan, vroegen om drie literflessen water en bestelden alles wat op de kaart stond. Gehaktballetjes, verse geitenkaas, bonen, wortelsalade, worstjes, sardientjes, friet. We schrokten het naar binnen, lachten uitzinnig, bestelden nog meer water, nog meer friet. We vraten ons een ongeluk, we vraten ons een voedselvergiftiging.
Maar dat wisten we toen nog niet, dat zou die nacht pas blijken.

dinsdag 17 mei 2011

Afscheid

Als kind fantaseerde ik vaak over de dood. Dan bedacht ik dat ik een vreselijke ziekte had waaraan ik langzaam, maar wel op een mooie en pijnloze manier, wegkwijnde. Ik kreeg er ook iets afwezigs van, alsof ik al met één been in een andere wereld stond. Achter mijn rug fluisterden mensen tegen elkaar: ‘Wat is ze moedig, hè? Ze draagt haar lot zonder te klagen. En wat is ze mooi, haar huid is bijna doorschijnend wit’. En wat ze niet zeiden, maar wel dachten was: waren we tijdens haar leven maar wat aardiger voor haar geweest.

Daar dacht ik aan gisteravond, toen ik in een aula vol zingende en biddende Surinamers afscheid nam van Clark. Ik dacht ook aan mijn voeten, want we moesten lang staan, en ik dacht aan de voeten van de vrouwen om me heen, waarvan sommigen uit hun stilettohakken waren gestapt, er even naast waren gaan staan om hun voeten wat rust te gunnen. Het was een tamelijk fysiek gebeuren.

En ik dacht aan dat wat ik had gedacht toen ik hoorde dat hij stervende was: aan het begin, toen we samen in een klasje zaten op de schrijversvakschool, waar we meteen naar elkaar toe trokken. Hoe we het jaar daarop allebei debuteerden, ik stilletjes, hij met veel kabaal. En hoe we daarna altijd moesten giechelen als we elkaar zagen, alsof we wilden zeggen: we hebben het hem maar mooi geflikt.

Het is vreemd hoe bij het nieuws van iemands overlijden de herinneringen zich aanbieden als een pakketje, netjes gebundeld en op volgorde van relevantie gelegd. Gisteravond tijdens het afscheid drong zich opeens een andere herinnering op. Op het eerste boekenbal dat we allebei bezochten, een week voordat ik ging debuteren, sprak ik Clark in het bijzijn van zijn kersverse uitgever. ‘Ik zie je volgende week op mijn presentatie,’ zei ik bij het afscheid. Daarop trok zijn uitgever hem opzij - maar niet zo ver dat ik het niet kon horen - en zei: ‘Dat kan niet hoor, je kunt niet naar boekpresentaties bij andere uitgevers.’

Die uitgever was er niet bij gisteravond. Ik wel.

woensdag 11 mei 2011

Vroeger

Schrijvende vriend (45): ‘Weet je wat ik zo opvallend vind? Twintig jaar geleden waren het altijd wat oudere schrijvers die werden genomineerd voor de Ako- en de Libris-prijs e.d. Maar nu zijn het vrijwel allemaal schrijvers van onze leeftijd.’
Ik: ‘Eh ja, hoe denk je dat dat komt?’

zondag 8 mei 2011

Accident

'Als ik haar zie,' zei ik, 'denk ik altijd, dat is een accident waiting to happen.'
'Ja,' zei mijn vriendin, 'ze heeft iets over zich dat zegt: sla me.'
'Maar daar kan ze verder ook niks aan doen, natuurlijk.'
'Nee, daar kan ze ook niks aan doen. Dat is nou eenmaal zo.'

donderdag 5 mei 2011

Het rode weggetje

‘Mag ik het rode weggetje bij je doen?’ vroeg mijn broertje. We zaten samen op de achterbank.
Ik schatte in hoe lang we nog onderweg zouden zijn. ‘Goed,’ zei ik toen, ‘maar alleen als ik het ook bij jou mag doen.’
Hij dacht even na en ging akkoord.
‘Geef je arm,’ zei ik.
‘Nee, ik wil eerst.’ Mijn broertje drukte zijn arm tegen zijn borst en legde de andere arm er beschermend overheen.
‘Jij mag straks, ik ga eerst.’
‘Jij hebt het laatst al bij mij gedaan, nu ben ik.’
‘Wil je het rode weggetje doen of niet?’
Met tegenzin stak hij zijn arm uit en stroopte zijn mouw op.

Ik ging er eens goed voor zitten, plaatste twee vingers op zijn pols en zei plechtig: ‘Dit is het verhaal van het rode weggetje. Het weggetje was eerst niet rood, het was spierwit.’
Zacht streek ik over de binnenkant van zijn onderarm. Mijn broertje keek er ingespannen naar.
‘Maar er kwamen veel dieren overheen. Vogels hipten over het weggetje…’ Ik maakte met mijn vingers hippende bewegingen over zijn arm, ‘… en kippen. Hele groepen kippen, met kromme poten met lange kromme nagels eraan.’ Ik zette mijn nagels in de huid en maakte sprongetjes. ‘Maar ook een struisvogel. Waar die vandaan kwam..?’
Ik keek even op. Mijn broertje keek benauwd.
‘Toen kwam er ook nog een olifant overheen, een hele, grote, zware, lompe olifant.’ Ik maakte een vuist en stampte van de pols naar de elleboog en weer terug. ‘Maar die had daar niks te zoeken, dus moest weer terug.’
De arm begon vlekkerig rood te zien. Mijn broertje zijn gezicht ook, maar hij gaf geen krimp.
‘En toen kwam er een circusdompteur aan, met een leeuw die niet wilde. Hij moest over het weggetje worden getrokken, maar zette zich schrap met alle vier zijn klauwen.’ Ik drukte mijn nagels diep in mijn broertjes vel en trok ze over zijn arm.
Mijn broertje onderdrukte een piepje. ‘En dit was het verhaal van het rode weggetje,’ fluisterde hij.
‘Maar toen kwam er nog een neushoorn aan, hij schraapte met zijn hoeven over het weggetje.’ Het pad zag nu knalrood.
En dit was – ‘ zei mijn broertje zacht maar dwingend.
‘En dit was het verhaal van het rode weggetje,’
Ik liet de arm los. Mijn broertje drukte hem tegen zijn borst. ‘Nu ik,’ zei hij.
Ik wierp een blik naar buiten. ‘Jammer, geen tijd meer. We zijn er bijna.’

woensdag 4 mei 2011

Adrenaline

'Ik ga je drie keer pijn doen,’ zegt de arts. Ze houdt een plastic schaalmodelletje omhoog. 'Eerst als ik hier zit. Dan voel je een soort prikje – maar dan harder.’
Ik knik. De assistente had me telefonisch opgedragen van te voren twee ibuprofens te nemen. Ik had er drie genomen. Van 400 milligram.
´Daarna voel je een soort kramp die een halve minuut aanhoudt.´
Ik knik weer. Een halve minuut. Dertig seconden. Een-en-twintig, twee-en-twintig, drie-en-twintig. En dan nog zevenentwintig keer.
´En de derde keer als ik hier zit. Ik vraag je van te voren diep in te ademen, zodat je tijdens de uitademing de pijn kunt verspreiden door je lichaam.’
O ja, ademen. Ik laat de lucht die ik vasthoud ontsnappen.
´Ben je er klaar voor?’
Ik knik. Ademhalen, zeg ik tegen mezelf. In door de neus, uit door de mond. Denk: yoga.
Ze buigt zich over me heen. ‘Nu diep inademen.’ Meteen daarop voel ik een scherpe prik.
Dat is gemeen, wil ik zeggen, ik was nog niet klaar. Maar ik moet uitademen en de pijn verspreiden, dus ik kan niet praten.
‘Gaat het? Wil je verder gaan?’
Nee, denk ik, ik wil niet verdergaan, ik wil stoppen, ik wil naar huis. Ik vind het stom. Maar ik zeg monter: ‘Ja hoor, prima, ga maar door.’
Goed opletten. Inademen. En dan uitademen. Niet andersom. Niemand ademt andersom.
‘We zijn nu op de helft,’ zegt ze als ik denk dat we klaar zijn, ‘je doet het heel goed, je bent heel ontspannen. Ik kan merken dat je goed contact hebt met je lichaam.’
Haha, goeie. Hou toch godverdomme je bek, kutwijf.
'Oké, daar gaan we weer.'
Adem in… Een-en-twintig, twee-en-twintig, denk: yoga, nee, denk: drie maal 400 milligram ibuprofen, het zit allemaal in je hoofd…
‘En nu langzaam uit…’

En dan zit het erop. ‘Je denkt misschien,’ zegt ze, terwijl ik overeind kom, ‘waarom zei ze dat van te voren, van die pijn.’
Ja, denk ik, waarom zei je dat?
Ze werpt me een samenzweerderige blik toe. ‘Ik had je adrenaline nodig.’
Dan draait ze zich om en begint rustig haar handen te wassen. Het kutwijf.