woensdag 26 januari 2011

Egypte

'Ik zal je een verhaal vertellen.’ Hij draait zich op zijn rug en legt zijn hoofd in mijn schoot. ‘Het gebeurde een paar jaar geleden, toen ik nog studeerde in Caïro. Ik had al de hele dag het gevoel dat ik werd gevolgd. Op de universiteit, maar ook daarbuiten, op straat, overal zag ik dezelfde man opduiken. Pas in de metro naar huis raakte ik hem kwijt.

Ik woonde met drie andere studenten in een flatje. Die nacht werden we wakker van luid gebons op de deur. Politie! Doe open! Vijf zwaar bewapende politieagenten stormden onze flat binnen. Commandeerden ons naar de keuken, zetten ons tegen de muur. We hadden geen idee wat er aan de hand was. Ze schreeuwden naar ons, vroegen hoe we heetten. Toen ze onze namen hadden gehoord stuurden ze mijn vrienden terug naar hun kamers. Alleen ik moest achterblijven. Intussen hoorde ik ze telefoneren en vragen om een speciale wagen.’ Hij richt zich een stukje op en kijkt me aan. ‘Zo’n politiewagen zonder ramen, helemaal afgesloten. Als je er een wapen in afvuurt hoort niemand het. Hoe noem je dat in het Engels?’
Ik staar hem aan. ‘Ik geloof niet dat we dat soort wagens hebben bij ons.’
‘Nou ja, je begrijpt wel wat ik bedoel. Ze namen me mee in zo’n wagen. Ze zeiden niet waarom. De rit duurde heel lang, en toen ik er eindelijk uit mocht, zag ik dat we aan de rand van de stad waren, bij een politiebureau. Ik was er nooit eerder geweest.

Ze brachten me naar een kamertje. Geen ramen, geen stoel, geen bed, niks. Een kaal hok. Daar sloten ze me in op. Ik had nog steeds geen idee wat ik daar deed. Na een paar uur werd ik opgehaald en naar een andere kamer gebracht. Drie politiemannen. We weten wat je gedaan hebt, zeiden ze, dus beken maar gewoon. Ik zei dat ik niet wist waar ze het over hadden. Dat beviel ze slecht. Ze droegen laarzen met stalen punten en lachten onder het schoppen. Daarna brachten ze me terug naar mijn cel. Ik was doodmoe, maar slapen ging niet, want ze spoten de vloer nat met een brandslang, zodat ik er niet op kon gaan liggen. Ik deed niks anders dan bidden. Niemand wist waar ik was, ze konden alles met me doen. Na een paar uur haalden ze me weer op. Ditmaal drukten ze sigaretten uit op mijn voetzolen. Ik smeekte ze me te vertellen waarvan ze me verdachten, maar ze wilden niks zeggen.

Ze hielden me vijf dagen vast. Op de zesde dag werd ik uit mijn cel gehaald. Er is iemand die je wil zien, zeiden ze. Ze brachten me naar een andere kamer. Daar zat een meisje van een jaar of twintig. Ik had haar nooit eerder gezien, maar toen ze me zag barstte ze in huilen uit. Hij is het niet, hij is het niet, zei ze.
Een paar uur laten lieten ze me gaan.

Op een of andere manier wist ik thuis te komen. Mijn vrienden huilden toen ze me zagen. We dachten dat je dood was, zeiden ze. Ik kon niet praten, ik ging rechtstreeks naar mijn kamer, kroop in bed en bleef er dagenlang in liggen.

Na een paar dagen verscheen er een man aan de deur. Hij vroeg naar mij, maar ik wilde niemand zien. Dan kom ik de volgende dag terug, zei hij, en dat deed hij, maar ik wilde nog steeds niemand zien. Drie dagen lang bleef hij terugkomen, en uiteindelijk besloot ik hem te zien. Hij had gehoord wat er was gebeurd, zei hij, en hij wilde mijn leed vergoeden. Hij bood me een geldbedrag, maar ik zei nee. Hij bood me meer. Ik zei dat ik zijn geld niet wilde. Hij ging weg, maar de volgende dag kwam hij terug. Hij bood me opnieuw geld aan. Hij stond erop dat ik het aan zou nemen, zei hij. En toen vertelde hij waarom. Het meisje op het politiebureau was zijn dochter. Ze had een vriendje, een vriendje dat beloofd had met haar te zullen trouwen. Ze had seks met hem gehad. Maar toen maakte het vriendje het uit, en toen was ze dus geen maagd meer. Uit angst dat haar familie, haar toekomstige man en zijn familie daarachter zouden komen, besloot ze toen een verhaal te verzinnen. Ze verzon dat ze was verkracht door een onbekende man. Dat vertelde ze haar vader. Maar ze had er niet op gerekend dat die naar de politie zou stappen. En dat ze de verkrachter voor hen zou moeten beschrijven. Voor het blok gezet besloot ze een man te beschrijven die ze wel eens op de universiteit had zien lopen, een vreemd uitziende man met lang haar en westerse kleren. Die man wees ze aan. Die man was ik.

Toen ik niet bekende, besloot de politie haar naar het bureau te laten komen in de hoop dat ik, geconfronteerd met haar, zou bekennen. Maar toen ze me zag, toen ze zag hoe erg ik er aan toe was, brak ze en biechte ze alles op.’
‘En de politie?’ vraag ik, ‘heb je daar nog iets van gehoord? Hebben die hun excuses aangeboden?’
Hij lacht kort. ‘Wat denk je zelf?’

maandag 24 januari 2011

Foutje

Dat mijn grootvader tot op veel te hoge leeftijd auto bleef rijden, kwam vooral doordat niemand hem durfde te vertellen dat het niet meer kon. Mijn grootvader was een strenge, dominante man. Althans, dat had ik me laten vertellen, want zelf kende ik hem niet op die manier. Vanaf de dag dat ik op kamers was gaan wonen, at ik eens in de week bij mijn grootouders. Ze woonden niet ver weg, dus ik kon er op de fiets naar toe. Na het eten stond mijn grootvader er altijd op me thuis te brengen. Dan hees hij mijn fiets in de achterbak van zijn auto en sjorde de boel vast met zes meter touw dat hij slalommend om fietsframe, achterklep en allerlei uitsteeksels heen legde. Daarna hing hij er een rood vlaggetje aan. Als hij klaar was riep hij mij en mijn grootmoeder. Die ging graag mee voor de gezelligheid.

We wachtten tot mijn grootvader achteruit de garage was uitgereden, de oprit af, de aan een kanaal grenzende straat op. Dat deden we om in de gaten te houden of hij het tuinhek niet schampte, of de auto van de buurman die voor de deur stond geparkeerd. Pas daarna stapten we in.

We waren de straat nog niet uit of mijn opa reed al door een rood stoplicht dat hij niet had gezien. ‘Eerste foutje,’ mompelde mijn grootmoeder.
Een paar minuten later schepte hij bijna een fietser die voorrang had. ‘Tweede foutje,’ mompelde mijn grootmoeder.

Er werd veel naar ons gezwaaid en getoeterd onderweg. Mijn grootvader reed zo langzaam dat we constant door andere auto’s werden ingehaald. Zelfs brommers en fietsen haalden ons in. Vanaf de achterbank hoorde ik mijn oma mompelen: ‘Derde foutje... vierde foutje...’

Nadat ze mij voor mijn huis hadden afgezet, reed mijn grootvader zonder te kijken de weg weer op. Ik bleef altijd even staan wachten, en als hij dan in tegengestelde richting weer langskwam, toeterde hij en liet het stuur met één hand los om uitbundig naar me te zwaaien, waardoor de auto naar de andere weghelft zwenkte en al het andere verkeer voor hem moest uitwijken.

Pas als hij uit het zicht was verdwenen kon ik weer opgelucht ademhalen.

zondag 23 januari 2011

Opdromen

Ik droom vaak dat ik in Egypte ben. Ik ben ook vaak in Egypte geweest, maar niet zo vaak als in mijn dromen. In mijn dromen heb ik een heel nieuw Egypte gevormd, met tempels en graven waar ik steeds naar terugkeer. Zo is er een plek midden in Caïro, een plek waar het altijd waait, waar een aantal enorme koppen op een rij staan. Koppen van farao's. Ze staan gewoon tussen de huizen, tussen het drukke verkeer.

In Luxor ken ik een afgelegen steengroeve waar een gigantisch tempelcomplex is blootgelegd. Ik zou het zo kunnen aanwijzen op een kaart. Alleen bestaat het niet echt. Ik heb het opgedroomd, ooit verzonnen in een droom, en sindsdien nog tientallen malen bezocht.

Vannacht liet ik een paar vrienden de verzonken tempel van Ramses de Tweede zien, een tempel die deels onder de grond ligt. Ik ben er al heel vaak geweest. Het pronkstuk is een gigantische granieten kop van Ramses, die onlangs pas is ontdekt. In mijn dromen dus, want zowel de kop als de tempel bestaat niet echt. We waren met de bus uit Amsterdam gekomen om ze te bekijken. Mijn opa zat aan het stuur. Op de terugreis, die ongeveer anderhalf uur duurde en waarbij we maar één grens passeerden, liep mijn opa door het gangpad naar achteren en zei tegen me: je bent bijna thuis meisje, ik heb er bloemen voor je neergelegd.

Ik denk dat ik vannacht mijn versie van de hemel heb opgedroomd.

maandag 17 januari 2011

Vertrouwen

We stonden net op het punt Palenque te verlaten toen de man ons opzocht. Hij vertelde van zijn vliegtuig en dat hij rondvluchten organiseerde boven de oude Maya-stad. ‘Eén per keer,’ zei hij, ‘is heel klein vliegtuig, is eigenlijk geen vliegtuig.’ En hij noemde een prijs.
We waren met z’n vijven, en twee van ons zagen het wel zitten. ‘Dit is iets wat je maar een keer in je leven meemaakt,’ zeiden ze. Ze spraken van ‘een kick’.
Ik knikte, maar wat wist ik ervan? Ik ken het niet, die behoefte om je grenzen af te tasten, dat verlangen is mij vreemd. Ik heb al te vaak aan de rand gezeten zonder het te willen, sindsdien blijf ik liever in het midden. Waarom ik dan toch ja zei was me een raadsel.

De man nam ons mee naar een stukje grasland. Daar stond zijn vliegtuig.
‘Waar?’ vroegen wij, want we zagen alleen een boerenschuur en een brommer waar vleugels aan gemonteerd waren.
Hij wees naar de brommer.
‘O,’ zeiden wij. Het zag eruit als iets uit een kinderboek.
We keken toe hoe hij het gevaarte naar een stuk grasland duwde. Dat bleek de landingsbaan te zijn. ‘We moeten het nu doen,’ zei de man, ‘straks steekt de wind op, dan gaat het niet meer.’
De anderen besloten dat ik als eerste mocht.

Ik stapte op en liet het gebeuren. Dat kan ik heel goed. Net zoals toen ik als kind werd gemaand met een kurk om in het diepe te springen, terwijl ik zeker wist dat ik dan zou verzuipen. Ik verzette me er niet tegen, ik liet het gewoon gebeuren. Het enige wat ik dacht was: goed, dan zullen jullie het zelf wel zien.
Met een zelfde soort berusting liet ik me nu een helm opzetten en een riem omgespen. De man startte de motor. Ik sloeg mijn armen om hem heen en lachte naar de achterblijvers. We stoven we vooruit, hobbelend over het gras, en toen kwam, tot mijn grote verbazing, de voorkant van de brommer los van de grond, gevolgd de rest. Voordat ik het wist hingen we boven een landschap van boerenkool. Ik keek voorzichtig langs mijn neus naar beneden en moest denken aan iets wat ik ooit had gelezen: hoogtevrees is geen angst voor grote hoogtes, het is angst voor het kind in je dat naar beneden wil springen.

De man wees in de verte. Ik zag de top van een Maya-piramide door het groen heen breken. Natuurlijk, dacht ik, dat kan ook nog, we hoeven niet persé uit de lucht te vallen, we kunnen ook nog te pletter vliegen tegen een piramide. Ik wist dat er paden rond de tempels en de piramide van Palenque liepen, paden met toeristen erop, maar ik zag ze niet. Ik dacht aan de Duitse toerist die drie weken eerder, ondanks alle waarschuwingsborden, van zo’n pad was afgeweken. Ze hadden hem nog steeds niet teruggevonden.

De brommer zwenkte en maakte een bocht. Ik hing schuin in de lucht met niets meer dan een riem die me tegen het zadel gedrukt hield en een man voor me die net zo weerloos was tegen de zwaartekracht als ik. Grappig dacht ik, dat vertrouwen dat ze hier hebben in de techniek. Of misschien was het geen vertrouwen in de techniek maar vertrouwen in het noodlot. Ik had het ook, wist ik nu. Volledig vertrouwen in het noodlot.

Maar tot mijn verbazing landden we een paar minuten later veilig op dezelfde grasveld waarvan we waren opgestegen. Dat veranderde overigens niks, niet aan de situatie en niet aan mij. Mijn leven bleef hetzelfde, ik was geen ander mens geworden, ik wist alleen dat dit soort ervaringen inderdaad niet aan mij zijn besteed.

maandag 3 januari 2011

Nieuwjaarswens

Op oudejaarsdag vertrokken we naar de kust. In de auto erheen bespraken we onze wensen voor het nieuwe jaar. Ik had de wensballon mee die ik voor mijn verjaardag had gekregen, en die ik nog steeds niet had opgelaten. Dat mag namelijk niet in de bebouwde kom en ook niet binnen een straal van 20 km van een vliegveld, en dan heb je al snel een probleem als je in Amsterdam woont. Maar aan de kust zag ik mogelijkheden.

In het hotel schreven we allemaal een wens op de ballon. Een echte wens, want toevallig hadden we die allemaal, echte wensen. Toen het bijna twaalf uur was, holden we naar het strand, met vuurwerk, champagne en de ballon. Maar er stond een harde wind, de aansteker waaide steeds uit, en het kartonnetje met brandstof wilde maar geen vlam vatten. De wind rukte aan de ballon, het papier scheurde en het was moeilijk zien in het donker. We stopten hem terug in de zak en zeiden: morgenochtend, het eerste wat we doen is die ballon oplaten.

De volgende ochtend was het strand vol mensen, en er stond nog een hardere wind dan de avond daarvoor. Laten we nog even wachten, zeiden we, misschien gaat hij later wel liggen. We maakten een strandwandeling, dronken warme chocomelk op een terras in de zon, zagen de moedigen en de gekken in hun blootje het water inhollen, en liepen terug naar de auto. We rijden verder, zeiden we, naar de duinen, waar het rustig is, daar laten we de ballon op.

Het was koud, maar vrijwel windstil in de duinen. We hadden al bijna een vuurtje in de ballon gejaagd, toen we ons herinnerden dat je geen vuur mocht maken in de duinen. We pakten de ballon weer in en reden verder. We vonden een rustig plekje dat half strand half duin was. Hier kunnen we mooi de ballon oplaten, zeiden we. Toen bleek dat niemand eraan had gedacht de ballon uit de auto te halen, en ook niemand had zin om terug te lopen om hem te halen. We zegen neer bij een strandtent, aten snert en pannekoeken en stapten weer in de auto. En eindelijk, na wat heen en weer rijden, vonden we het perfecte plekje om de ballon op te laten. Achter een duin, bij een watertje. We hadden drie aanstekers, een plekje uit de wind en vier vurige wensen, maar het lukte ons niet het vuur onder de ballon aan te krijgen. We kregen verkleumde vingers, riepen om beurten: dit wordt niks, laten we het maar gewoon vergeten. Maar telkens was er weer een die het toch nog even wilde proberen. Soms vatte het stukje karton even vlam, dan kwam er een windvlaag en doofde de vlam weer uit. Misschien is de brandstof uitgedroogd, zei de een, en een ander zei: ja, de brandstof is vast oud en vervlogen, maar ik riep: nee, dat kan niet, ik heb hem voor mijn verjaardag gekregen, hij is pas een paar maanden oud. Wat niet waar was, want ik ben in februari jarig. En toen opeens vatte het kartonnetje vlam. We hielden de ballon vast, tot hij zich gevuld had met lucht, en toen hielden we hem voor de zekerheid nog wat langer vast. Nú! riepen we, en vier paar handen lieten los. De ballon maakte een huppeltje en kwam drie meter voor onze voeten, vlák voor het water, ten val.

Onze wensen. In het water. Maar nee, hij schoot weer een stukje vooruit, meer huppelend dan vliegend. Hij rolde door het gras, werd gegrepen door de wind, en elk moment verwachtten we het papier vlam te zien vatten, maar dat gebeurde niet. Toen maakte een van ons zich los uit de groep en holde achter de ballon aan. Hij holde achter onze wensen aan, gaf ze een duwtje, tilde ze op, en toen, toen we het niet meer hadden verwacht, steeg de wensballon opeens op en vloog weg. Hoog boven de auto’s, boven de bomen, steeds hoger, steeds verder. Daar gingen ze, onze vurigste wensen. We keken ze na tot er nog maar een stipje van over was en ook dat stipje niet meer zichtbaar was. Toen stapten we in de auto en reden naar huis.