dinsdag 21 december 2010

Huis

Ik woon hier nu ruim zeven-en-een-half jaar. Het is maar goed dat ik daar nog geen vermoeden van had tijdens mijn eerste nacht hier. Die eerste nacht bleek dat het café tegenover me geen rustig praatcafé was, maar een luidruchtige studentenkroeg die tot vier uur ’s nachts keiharde muziek produceerde, met de deuren wagenwijd open. Dit was vast een incident, dacht ik de volgende ochtend. Want hoop doet leven, zelfs in deze straat.

Ik woonde hier eerst vlakbij. In een monumentaal poppenhuis in een rustige staat. Het was zo’n huis dat alleen anderen hebben, en dan nog alleen heel soms. Dat zeiden mensen ook als ze op bezoek kwamen: ‘Goh, zo’n huis, je hoort er wel eens van dat anderen het hebben, maar je krijgt het nooit zelf.’ Vanaf de eerste dag was ik bang het kwijt te raken. De man met wie ik er woonde wist dat. Tijdens de teloorgang van onze relatie merkte hij soms verwijtend op: ‘Jij bent banger om het huis te verliezen dan mij.’ Hij was de enige die de huur in zijn eentje kon betalen, dus toen onze relatie stierf, was ik degene die op zoek moest naar wat anders.

In het begin was de huur hier net zo hoog. Tot ik er instanties bijhaalde die besloten dat de huur omlaag kon, flink omlaag. Sindsdien haat mijn huisbaas me.

Dat de huur laag is, is maar een schrale troost. Ik woon pal boven een frietkraam – de populairste frietkraam van de stad. Aan die lucht kun je wennen, erger zijn de klanten die het trapje van mijn voordeur als zitplaats gebruiken. Soms staan ze op als ik naar binnen of naar buiten moet, maar soms ook niet. Dan schuiven ze alleen een paar centimeter op, kijken me vuil aan, en moet ik me met twee zware boodschapentassen langs ze wurmen, zigzaggend om halflege bakjes friet en blikjes Fristie heen.

Elke middag rond een uur of vier verschijnt het draaiorgel dat onophoudelijk liedjes van Abba en Jan Smit uitbraakt – rond de feestdagen afgewisseld door sinterklaas- en kerstliedjes, en zo hard dat ik mijn telefoongesprekken op de gang moet voeren.

Tussen zes en negen is het rustig. Dan gaat de kroeg tegenover me open – en om te laten zien dat ze echt open zijn, gaat de muziek meteen op tien, en de deuren wagenwijd open. De hele nacht komen er cafébezoekers naar buiten om te bellen. En omdat ze net twee uur over de muziek heen hebben moeten brullen, en gewend zijn geraakt aan hun eigen geschreeuw, voeren ze op dat zelfde volume telefoongesprekken.

Op warme zomeravonden fungeren mijn trapje en de straat daaromheen als openbaar terras. Dat mag, volgens de politie, want dan is het ‘tropisch weer-scenario’ van kracht.

Begin september wordt er ontgroend. Bij voorkeur buiten, voor de deur. Akela-achtige types met hese kakstemmen die bleke, bange meisjes verrot schelden en ze heel hard kinderliedjes laten zingen. Ook dat mag.

Ik slaap al meer dan zeven-en-een-half jaar met oordoppen in, en vaak slaap ik niet. Op sommige nachten - koninginnenacht, oudejaarsavond en alles wat meer herrie maakt dan normaal - slaap ik op een logeermatrasje op de gang; de enige ruimte in huis die geen ramen aan de straatkant heeft.

Het is maar tijdelijk, zei ik de eerste nacht tegen mezelf, ik blijf hier hooguit een halfjaartje, dan heb ik wel wat anders gevonden. Maar zo werkt dat dus niet in Amsterdam.

Zeven-en-een-half jaar.

Ter hoogte van mijn slaapkamerraam, over de hele breedte van de straat, hangt een gigantisch neonbord. H-E-L-P, staat erop.

donderdag 16 december 2010

Dieren

Wij hadden altijd huisdieren vroeger, en die huisdieren waren op een of andere manier altijd van mijn zus. Alsof mijn ouders hadden besloten dat zij van ons drieën degene was die van dieren hield. Omdat dat wel zo overzichtelijk was, één kind dat van dieren hield, één dat van voetbal hield en één die helemaal nergens van hield.

Het eerste huisdier dat ik me herinner was een hamster. Maar die zorgde voor problemen. 's Nachts kroop hij uit zijn hok en ging hij aan de snoeren van mijn vaders stereo liggen knagen. Dus die hamster moest weg.

Daarna kreeg mijn zus een konijn, een vals kreng dat schopte en beet en waarvan iedereen zich afvroeg wat het eigenlijk deed in ons huis, dus ook dat konijn ging weg.

Toen kwamen er twee kittens, maar na een paar maanden herinnerde mijn moeder zich weer dat ze allergisch was voor katten en hing ze een briefje op bij Albert Heijn. Mijn moeder maakte deel uit van een enorm netwerk van huismoeders die hun spullen lieten rouleren via het prikbord van Albert Heijn, en zo werden ook de poezen van de hand gedaan.

Wat we ervoor terugkregen, en pas veel later, waren twee witte muizen. Ze zaten in een hok dat mijn opa had gemaakt. Mijn opa, die op zolder een werkplaats had waar hij een niet aflatende stroom poppen- en barbiehuizen, speelgoedgarages en theetafels produceerde, had zijn taak heel serieus opgevat. Hij was naar dierenwinkels gegaan en had daar allerlei knaagdierenhokken bestudeerd. Zijn uiteindelijke ontwerp bevatte twee bodems, waarvan er een als een la uit de bak kon worden getrokken, zodat je die kon verschonen zonder de muizen eruit te hoeven halen. Iets waar je wel een bepaalde handigheid voor moest bezitten, vooral omdat de muizen zich graag onder het zaagsel verstopten.

Op een middag toen hij alleen thuis was, trok mijn broertje voorzichtig de la naar voren om de muizen beter te kunnen zien. Een van de muizen stak nieuwsgierig zijn kopje door de opening. Mijn broertje schrok daar zo van dat hij de la met een klap weer dichtsloeg. Met het muizenkopje er nog tussen.

We kochten een nieuwe muis. Een mannetje, net als de vorige. Na enkele weken lagen er allemaal wriemelende roze wormpjes in het zaagsel. En een paar weken later opnieuw. De bak liep er bijna van over. Toen vonden mijn ouders dat het klaar was met die muizen. We werden verzocht ze in het maïsveld achter ons huis los te laten. 'Daar hebben ze veel meer ruimte,' zeiden mijn ouders, en dat zeiden wij ook tegen de muizen, toen we ze daar allemaal achterlieten: ‘Hier hebben jullie veel meer ruimte.' Pas veel later vertelde iemand ons dat onze tamme, aan molentjes en droogvoer gewende muizen daar geen schijn van kans hadden gemaakt. Zagen we die roofvogels niet boven het maïs cirkelen?

Maar toen hadden we al een twee schildpadjes. Moerasschildpadjes met oranje wangetjes. Ze zaten in een grote bak die tot de helft gevuld was met water. Als je je vinger voor het glas hield maakte ze happende bewegingen. Ze stonken enorm. Eens per week werd de bak verschoond. De schildpadjes werden zolang in de gootsteen gezet. Tot ze daar te groot voor werden, toen lieten we ze gewoon door de kamer lopen, en in de zomer door de tuin. Onze tuin lag aan een sloot, en hoewel niemand het heeft zien gebeuren, dus we er alleen maar naar konden gissen, zijn ze op een dag naar de sloot gewaggeld en weggezwommen. We hebben ze nooit meer teruggezien.

vrijdag 3 december 2010

Hoge noren

‘Daar was een paar dagen geleden nog een wak,’ zei de jongen. We keken naar de plek op het ijs, die iets donkerder afstak dan de rest van de bevroren sloot.
We waren opgegroeid aan het water, het hoorde bij ons leven. Zomers begaven we ons erop in opblaasbootjes, ’s winters op schaatsen. Onze ouders hadden ons alles geleerd wat we moesten weten over het water. Dat we naar de kant moesten zwemmen als we erin vielen. Dat krakend ijs niet breekt. En dat we uit de buurt van wakken moesten blijven.

Ik had schaatsles op de Jaap Edenbaan, net als de andere kinderen in de straat. Elke zaterdagochtend werden we opgehaald door een gehuurde bus die ons naar de ijsbaan bracht. Ik haatte schaatsen, ik haatte het hartgrondig. Ik had altijd koude voeten en een loopneus. Ik hield niet van slalommen om pionnen, en ook niet van estafette of wedstrijdje schaatsen, ik hield niet van starten, van remmen, van bochtjes maken en pootje over. Van alle dingen waar we les in kregen op zaterdagochtend. Op zaterdagochtend wilde ik tegen de verwarming zitten met een boek.

Waar ik wel van hield was schaatsen op de sloot achter ons huis. Omdat dat geen schaatsen was. We hingen gewoon wat op het ijs, kletsend over van alles, en soms, op vrijdagavond, zette iemand boxen in het raam en hadden we een ijsdico.

Er waren vaak leuke jongens op het ijs. Jongens uit andere buurten, die we anders nooit zagen. Op een middag belde mijn vriendinnetje aan. ‘Ze zijn er weer.’ Ze had haar schaatsen al aan en liep op de punten, als een ballerina op spitzen, door onze gang naar de tuin, die eindigde bij de sloot. ‘Kom,’ siste ze, ‘straks zijn ze weg.’
Ik wilde mijn schaatsen pakken, maar bedacht me, en griste toen mijn moeders hoge noren mee. Daar kon ik niet echt op schaatsen, maar ze stonden me stoer, en stoer was wat ik wilde zijn op dat moment.
De jongens stonden te roken bij het riet. De een had geen schaatsen aan, maar droeg gewoon gympies. Ik trok de noren aan en schaatse, een beetje wiebelig, achter mijn vriendin aan naar ze toe.
‘Hoi,’ zeiden zij.
‘Hoi,’ zeiden wij.
Ze boden ons een sigaret aan, die we nonchalant afsloegen. Alsof we net een sigaret op hadden, en nog geen trek hadden in een nieuwe.
‘Daar zat een paar dagen geleden nog een wak,’ wees de ene jongen. ‘Zou je er al op kunnen?’
We keken allevier naar de donkere plek in het ijs. Toen stak ik mijn voet uit en tikte met de punt van mijn schaats op het oppervlak. ‘Het is best al dik.’ Ik kwam iets verder naar voren. Het ontging me niet dat de anderen mijn bewegingen precies volgden. En opeens zag ik mezelf in een andere rol, een rol die ik mezelf nooit had toegedicht. Ik besloot er nog een schepje bovenop te doen. Met één hand steunend op mijn vriendin zet ik een voet op het ijs en stampte. Het volgende moment hing ik tot aan mijn middel in het water. Het ging zo snel dat ik niet onmiddelijk doorhad wat er gebeurde. Ik voelde niet of het water koud was, of mijn voeten de grond raakten, of de rand van het ijs stevig genoeg was om eruit te kunnen klimmen. Ik voelde alleen verbazing. En toen een enorme schaamte.

Ze hielpen me met z’n drieën uit het water, waarna ik met druipende kleren naar huis schaatste. Daar kreeg ik enorm op mijn kop. Niet omdat ik door het ijs was gezakt, maar omdat ik dat op mijn moeders nieuwe hoge noren had gedaan.
De jongens zag ik daarna nooit meer.