woensdag 23 juni 2010

Flaters, blunders & andere miskleunen (waar ik geen schuld aan had) III

 Ik had toch echt 'blues' getypt. Maar toen ging er nog een overijverige corrector over de tekst heen...



Uit: U2 - The Spark that Set the Flame (Kempen Group, 1993)

dinsdag 22 juni 2010

Flaters, blunders en andere miskleunen (waar ik geen schuld aan had) II

                                 Zoekplaatje: zoek de verschillen.


dinsdag 15 juni 2010

Auto

We deden alles samen, we deelden geld, kleren en sigaretten, en sliepen vrijwel elke nacht bij de ander, op een matras op de vloer, die daar permanent lag, omdat opbergen teveel moeite kostte. Het was een symbiotische vriendschap, die nauwelijks ruimte liet voor anderen. In het weekend gingen we uit, om alleen met elkaar te praten en te dansen. Er was altijd wel een fiets kapot of gestolen, dan verplaatsten we ons op één fiets door de stad, en al er geen fiets was, gingen we lopen, want geld voor een taxi hadden we niet. Meestal stelden we het naar huis gaan zo lang mogelijk uit, want het was ver lopen, helemaal als je de hele nacht had gedanst. Zij woonde achter in de Pijp en ik in Oost. Die nacht liepen we terug naar mijn huis, via het Waterlooplein en de Plantage Middenlaan. Het begon al te schemeren achter de huizen, en alleen het regelmatige getik van onze hakken op de stoeptegels doorbrak de stilte. We waren uitgepraat, onze voeten deden zeer en zoals gewoonlijk waren we veel te dun gekleed.

Het duurde even voordat we het merkten. Op de weg, naast ons, was een auto verschenen. Hij reed stapvoets voort. ‘We worden gevolgd,’ zei mijn vriendin. ‘Welnee,’zei ik, ‘die zoekt gewoon een huisnummer.’ Maar terwijl ik dat zei, voelde ik mijn overtuiging al wegglippen. De auto bleef langzaam naast ons rijden. `Shit,’ bromde mijn vriendin nu. We waren moe en misten het beschermende laagje dat de alcohol ons in de voorliggende uren had verleend. De Plantage Middenlaan was uitgestorven. Het was alleen wij en de auto. Af en toe klonk er een dierlijke kreet op uit Artis. We liepen stug door. Straks moesten we linksaf, de Sarphatistraat in, dan hadden we alleen nog de leegstaande kazerne aan de ene kant, en Artis aan de andere kant. Geen huizen. ‘Kom,’ zei mijn vriendin. Ze trok me mee. We doken een zijstraat in en hurkten tussen twee geparkeerde auto’s. Achter de wielen, zoals vroeger met verstoppertje spelen. Ik had het koud en wilde naar bed. Maar we bleven daar zeker tien minuten zitten, doodstil. Pas toen we zeker wisten dat we niet werden gevolgd, kwamen we weer tevoorschijn. Terug op de Plantage Middenlaan, bleek de auto verdwenen.

woensdag 9 juni 2010

Stemmen

Op weg naar het stembureau was ik er nog steeds niet uit. Koos ik voor mezelf of koos ik voor de groep? Het was zaak om strategisch te stemmen. We zaten nu nog in de race om de eindsprint, maar voordat je het wist zat je in de gevarenzone, of erger nog: op verliezerseiland. Had ik nu maar een neutraliserende stem. Maar dan had ik toch echt meer proeven moeten winnen. Team A lag op kop, maar het andere team, dat de vorige dag meteen een lift had gekregen, begon ze nu langzaam in te halen. Terwijl ik toch echt had verwacht dat ze er bij de eerste nominatieronde uit zouden vliegen.
Wist ik maar op wie de anderen gingen stemmen. Maar geen complotten, hadden we afgesproken. Bovendien: wie kon je nog vertrouwen op dit punt? We hadden de samensmelting allang achter ons gelaten, iedereen ging nu voor een plaats in de finale.
Aarzelend stak ik het papier in de urne, waarna ik de eilandraad verliet. De finale was vanavond pas, in de studio. Maar dan was ik allang weer thuis, bij mijn familie en vrienden.

maandag 7 juni 2010

Vrachtauto

‘Wat kan ik voor je doen,’ zegt mijn huisarts. Ik haal de papieren uit mijn tas, net zoals ik in gedachten al talloze keren heb gedaan, en zeg de woorden die ik in gedachten ook al talloze malen heb uitgesproken. `Ik heb een euthanasieverklaring getekend.’

Ik weet niet waarom ik er zo tegenop zag het tegen hem te zeggen. Iedereen in mijn omgeving heb ik het al verteld. O jé, zei er soms een. Terwijl ik ze toch alleen vertelde wat ze al wisten, dat we allemaal op een dag dood gaan. Het enige wat ik deed was eraan toevoegen dat ik niet wil dat dit een enorme lijdensweg zal worden. Maar ook dit lijkt me universeel. Toch zei er af en toe iemand: O jé.

Ik zag het meer als een formaliteit. De papieren aanvragen was zo gebeurd. Ze invullen ook, want veel meer dan een handtekening wordt er niet van je gevraagd. Maar toen kwam het. Je moest het met je huisarts bespreken. Tenslotte is dat degene die - en hier twijfel ik even over het werkwoord: helpt? Dat is: als hij geen ethische of religieuze bezwaren tegen euthanasie heeft.

Mijn huisarts is jong, vlot en heel knap (dat laatste is niet erg relevant in dezen, maar ik wil het toch even melden), dus ik verwachtte geen bezwaren. Toch zie ik ertegenop om het aan hem te vragen. De datum onder mijn handtekening op de verklaring is al zes weken oud als ik eindelijk tegenover hem zit. Ik praat, hij luistert. Hij vraagt niet waarom ik het wil, ik hoef mijn beslissing niet te verdedigen. Ik besef dat ik me daarop had voorbereid, op dat ik het zou moeten verdedigen, in drie compacte volzinnen zou moeten uitleggen waarom ik het wilde. Hij zegt wel dat als het eenmaal zo ver is, hij me natuurlijk wel nog een keer zal vragen of ik dit wel echt wil. Ik zeg dat ik dat snap, en dat het nu natuurlijk nog heel abstract is allemaal, maar dat ik morgen ook onder een vrachtauto kan komen. Ik hoor mezelf ‘vrachtauto’ zeggen, en denk: waarom geen gewone auto, waarom maak ik er opeens een vrachtauto van?

Hij zegt dat hij meer patiënten heeft die zo’n verklaring bij hem hebben neergelegd. Hij heeft het ook al een paar keer gedaan, zegt hij. Ik knik. Hij heeft het ook al een paar keer gedaan. Het is alsof hij me wil zeggen dat ik me geen zorgen hoef te maken, dat hij niet verkeerd zal prikken, hij heeft geoefend, hij weet hoe het moet.

Maar ik merk ook dat hij net wat sneller praat dan anders, en ook wat drukker gebaart. En op dat moment besef ik pas echt wat we doen: we spreken af dat hij me dood zal maken als ik dat wil. Het maken van die afspraak duurt niet lang, een minuut of zeven. Dan sta ik weer buiten, en houdt hij de deur open voor de volgende patiënt, die misschien een suizend oor heeft of een ingegroeide teennagel of pijn bij het vrijen – wat het ook is, het verdient dezelfde aandacht als mijn probleem, maar ik ben opeens bang dat het dat niet zal krijgen. Ik voel me een beetje schuldig, en tegelijkertijd een beetje verlaten. Ik heb het gevoel alsof ik hem een kop koffie in een café had moeten aanbieden (die hij dan had mogen afslaan), maar niet zomaar de deur uit had mogen lopen.

Als ik voor het stoplicht sta, loop ik niet, zoals anders, door rood. Ik wacht tot het groen is. Daarna kijk ik heel goed of er niet nog een vrachtauto langskomt, en dan steek ik pas over. Op een of andere manier vind ik dat ik hem dat verplicht ben.